In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 4 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte was beschuldigd van het opzettelijk beledigen van een ambtenaar, in dit geval een Buitengewoon Opsporingsambtenaar, tijdens de rechtmatige uitoefening van diens functie. De beledigende uitlatingen vonden plaats op 10 maart 2014 te Amsterdam, waarbij de verdachte zich schuldig maakte aan ernstige beledigingen. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan en heeft de eerdere veroordeling van de politierechter vernietigd. De benadeelde partij, die zich in eerste aanleg had gevoegd met een vordering tot schadevergoeding, werd door het hof niet-ontvankelijk verklaard. Het hof oordeelde dat de vordering onvoldoende onderbouwd was, met name omdat er geen bewijs was van geestelijk letsel of een ernstige inbreuk op de integriteit van de benadeelde partij. De op te leggen straf bestond uit een geldboete van €600,00 en 12 dagen hechtenis, met de mogelijkheid van vervangende hechtenis bij niet-betaling. De beslissing van het hof is gebaseerd op de artikelen 23, 24, 24a, 24c, 266 en 267 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze golden ten tijde van het bewezen verklaarde.