ECLI:NL:GHAMS:2015:992

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 februari 2015
Publicatiedatum
24 maart 2015
Zaaknummer
13/00580
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag omzetbelasting en vergrijpboete

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een naheffingsaanslag omzetbelasting en een vergrijpboete opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst. De naheffingsaanslag betreft een bedrag van € 43.125 over het tijdvak van 1 augustus 2007 tot en met 31 december 2008, met een boete van € 10.781. De inspecteur heeft de naheffingsaanslag later verminderd tot € 35.130 en de boete tot € 5.598,50. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende in eerste instantie niet-ontvankelijk verklaard, maar het Hof heeft deze uitspraak vernietigd en de zaak terugverwezen naar de rechtbank. De rechtbank heeft vervolgens het beroep van belanghebbende gegrond verklaard, maar de inspecteur heeft hoger beroep ingesteld.

Het geschil in hoger beroep betreft of belanghebbende recht heeft op aftrek van voorbelasting van € 7.522 voor facturen die dateren van vóór het aangiftetijdvak. Het Hof oordeelt dat de facturen betrekking hebben op leveringen uit de periode april tot en met juli 2007, terwijl het aangiftetijdvak loopt van 1 augustus 2007 tot en met 31 december 2008. Hierdoor komt belanghebbende geen recht op aftrek van deze voorbelasting toe. Het Hof volgt de inspecteur in zijn conclusie dat de omstandigheden van de zaak niet voldoen aan de voorwaarden voor aftrek van voorbelasting voor startende ondernemingen.

Daarnaast is de vergrijpboete in geschil. Het Hof oordeelt dat de inspecteur terecht een vergrijpboete heeft opgelegd op basis van grove schuld van belanghebbende, omdat zij voorbelasting in het verkeerde tijdvak heeft afgetrokken. De inspecteur heeft de boete vastgesteld op 25% van de nageheven belasting, maar het Hof vermindert de boete met 10% vanwege overschrijding van de redelijke termijn. De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende gegrond is, de naheffingsaanslag wordt verminderd tot € 34.159 en de vergrijpboete tot € 5.038.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 13/00580
12 februari 2015
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[A]
wonende te [B], belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 13/166 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is met dagtekening 27 oktober 2009 over het tijdvak 1 augustus 2007 tot en met 31 december 2008 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd van € 43.125, alsmede bij beschikkingen een boete ten bedrage van € 10.781.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 26 maart 2011 heeft de inspecteur de naheffingsaanslag verminderd tot € 35.130 en de boete dienovereenkomstig verminderd.
1.3.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde beroep is door de rechtbank bij uitspraak van 13 december 2011 met kenmerk AWB 11/2552 niet-ontvankelijk verklaard.
1.4.
Het Hof heeft bij uitspraak van 4 oktober 2012 met kenmerk 12/00112 de uitspraak van de rechtbank vernietigd en de zaak teruggewezen naar de rechtbank.
1.5.
De Rechtbank heeft bij uitspraak van 12 augustus 2013 met kenmerk AWB 13/166 het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd voor zover betrekking hebbend op de vergrijpboete, de vergrijpboete verminderd tot € 5.598,50 en bepaald dat de inspecteur het griffierecht van € 302 vergoedt.
1.6.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 23 september 2013, aangevuld bij brief van 22 oktober 2013. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2015. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld waarbij in de uitspraak van de rechtbank belanghebbende wordt aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’:
“Eiseres houdt zich bezig met verkoop van houten vloeren.
Op 2 december 2008 is een boekenonderzoek bij eiseres gestart. Het onderzoek was gericht op de aanvaardbaarheid van de ingediende aangiften omzetbelasting in de periode van 1 juli 2007 tot en met 31 december 2008. Het rapport van het boekenonderzoek is opgemaakt op 1 oktober 2009.
Tijdens het boekenonderzoek is onder andere geconstateerd dat eiseres in 2007 op haar ingediende aangiften een bedrag van in totaal € 7.522 als voorbelasting in aftrek heeft gebracht met betrekking tot facturen die waren uitgereikt in de periode april tot en met juli 2007. Op een groot aantal facturen is een sticker geplakt met daarop de naam, het adres en de vestigingsplaats van eiseres omdat de facturen oorspronkelijk niet aan haar gericht waren.
Tijdens het boekenonderzoek is ook geconstateerd dat eiseres een bedrag van € 73.675 heeft ontvangen met betrekking tot de uitvoer van goederen. Eiseres heeft deze omzet aangegeven onder het nultarief. Van de uitvoer van de goederen zijn geen vervoersbewijzen of andere bescheiden in de administratie aangetroffen.
Naar aanleiding van het boekenonderzoek heeft verweerder de naheffingsaanslag en de boete opgelegd. Verweerder heeft daarbij onder andere € 7.522 aan afgetrokken voorbelasting nageheven en € 12.734 wegens de gecorrigeerde uitvoer.”
2.2.
Het Hof vult deze feiten als volgt aan:
In het onder 2.1 genoemde boekenonderzoek is als volgt geconstateerd:
“(…)
Rechtsvorm onderneming
De onderneming wordt gedreven in de vorm van een BV i.o en is gevestigd op het adres […]. De BV was op het tijdstip van het onderzoek nog niet perfect geworden. De vennootschap i.o is ingeschreven in de Kamer van Koophandel te [C] met de handelsnaam [D 1]. De vennootschap is een voorzetting van [E 1], een vennootschap waarvan de echtgenoot van [belanghebbende] de heer [D 2] directeur is geweest.
(…)
Voorbelasting
(…)
Op een groot aantal facturen over de periode april tot en met augustus is een sticker geplakt omdat deze oorspronkelijk zijn gericht aan [E 2]. De voorbelasting over de periode april tot en met juli moet worden toegerekend aan [E 3](…)”
2.3.
[E 4]is inmiddels failliet.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep is in geschil of belanghebbende over het tijdvak van 1 augustus tot en met 31 december 2007 recht heeft op aftrek van voorbelasting voor het bedrag van € 7.522. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de inspecteur ontkennend. Ook is de vergrijpboete in geschil, voor zover betrekking hebbend op dit gedeelte van de naheffingsaanslag.
3.2.
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding waaronder het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting.
3.3.
Belanghebbende concludeert - naar het Hof verstaat - tot vermindering van de naheffingsaanslag met € 7.522 en vermindering van de vergrijpboete met betrekking tot dit gedeelte van de naheffingsaanslag, derhalve tot vermindering van de vergrijpboete tot een bedrag van € 3.718.
3.4.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen de inspecteur daaraan ter zitting heeft toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

De voorbelasting
4.1.
Ingevolge artikel 15, lid 1, letter a van de Wet op de omzetbelasting 1968 is de belasting welke de ondernemer in aftrek brengt de belasting welke in het tijdvak van aangifte door andere ondernemers ter zake van door hen aan de ondernemer verrichte leveringen en verleende diensten in rekening is gebracht op een op de voorgeschreven wijze opgemaakte factuur.
4.2.
Nu het Hof de controlerend ambtenaar volgt in zijn conclusie dat de in geding zijnde facturen leveringen betreffen uit de periode april tot en met juli 2007, terwijl het aangiftetijdvak de periode 1 augustus 2007 tot en met 31 december 2008 betreft, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat belanghebbende geen recht op aftrek van deze voorbelasting toekomt. Voorts heeft de inspecteur toegelicht dat in het geval van een startende onderneming onder voorwaarden wel aftrek van voorbelasting zou kunnen worden toegestaan indien facturen van een eerdere datum zijn dan het aangiftetijdvak, maar dat die situatie zich hier niet voordoet (zie ook r.o. 4.4).
4.3.
Belanghebbende heeft in hoger beroep aangeboden nader bewijs te leveren van haar stelling dat de goederen waarop de facturen betrekking hadden ondanks de tenaamstelling desalniettemin in haar onderneming gebruikt zijn. Nu de inspecteur desgevraagd niet heeft bestreden dat de goederen in belanghebbendes onderneming gebruikt zijn, behoeft belanghebbendes stelling als onweersproken stelling geen nader bewijs en kan het Hof voorbijgaan aan belanghebbendes aanbod.
4.4.
De omstandigheid dat de facturen dateren uit de maanden vóór het in geding zijnde tijdvak en zijn gericht aan [E 5] staat aan aftrek van de op deze facturen vermelde omzetbelasting in het in geding zijnde tijdvak in de weg. Het Hof is met de inspecteur van oordeel dat het feit dat de goederen (uiteindelijk) in belanghebbendes onderneming zijn gebruikt onvoldoende is voor een andersluidend oordeel.
4.5.
Ten aanzien van de berekening van de hoogte van de naheffingsaanslag heeft de inspecteur ter zitting bevestigd dat de naheffingsaanslag met € 971 verminderd dient te worden tot € 34.159, zodat het hoger beroep in zoverre gegrond zal worden verklaard.
De vergrijpboete
4.6.
De inspecteur heeft op grond van artikel 67f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), in samenhang met de paragrafen 25 en 28 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst een vergrijpboete opgelegd. Ingevolge artikel 67f van de AWR kan de inspecteur een vergrijpboete opleggen van ten hoogste 100% van de nageheven belasting, indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de belasting welke op aangifte moet worden voldaan, niet (volledig) of niet tijdig is betaald. De door de inspecteur opgelegde 25% boete brengt met zich dat op de inspecteur de bewijslast rust aannemelijk te maken dat het aan grove schuld van belanghebbende te wijten is dat te lage voldoeningen op de aangiften omzetbelasting zijn gedaan en dus te weinig belasting is geheven.
4.7.
De inspecteur verwijt belanghebbende dat zij, door voorbelasting in het verkeerde tijdvak en op grond van niet aan haar uitgereikte facturen af te trekken, met in laakbaarheid aan opzet grenzende onachtzaamheid heeft gehandeld.
4.8.
Belanghebbende was er, blijkens de stickers met haar naam- en adresgegevens die zij heeft aangebracht op de facturen welke waren geadresseerd aan [E 6], mee bekend dat zij enkel voorbelasting in aftrek kon brengen die is vermeld op facturen die aan haar zijn geadresseerd. Het stond haar niet vrij om eigenhandig de facturen te wijzigen. Door de facturen aan te passen en de daarop vermelde omzetbelasting in aftrek te brengen in een later tijdvak, heeft belanghebbende dermate verregaand onzorgvuldig gehandeld dat de inspecteur haar terecht grove schuld verwijt.
4.9.
De inspecteur heeft derhalve bewezen dat belanghebbende het beboete feit heeft
begaan en dat haar dienaangaande grove schuld kan worden verweten. Voorts acht het Hof (gelijk de rechtbank) een vergrijpboete van 25 procent van de na te heffen belasting in een juiste verhouding staan tot de ernst van het gepleegde vergrijp en de omstandigheden van het geval.
Overschrijding redelijke termijn boete
4.10.
De inspecteur heeft ter zitting gesteld dat met betrekking tot de boete de redelijke termijn is overschreden. Naar het oordeel van het Hof heeft de rechtbank verzuimd rekening te houden met de redelijke termijn.
4.11.
Gelet op de stukken van het geding bedraagt de overschrijding van de redelijke termijn 11 maanden. Het Hof zal daarom de opgelegde vergrijpboete van € 5.598 met 10% verminderen tot € 5.038.
Slotsom
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende gegrond is.

5.Kosten

Nu proceskosten niet zijn gesteld noch hiervan is gebleken, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de naheffingsaanslag tot het bedrag van € 34.159;
  • vermindert de vergrijpboete tot het bedrag van € 5.038
  • gelast de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht ad € 302 (beroep bij de rechtbank) en € 478 (hoger beroep) , in totaal € 780 te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, P.F. Goes en E. Polak, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van [de] griffier. De beslissing is op 12 februari 2015 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.