ECLI:NL:GHAMS:2015:957

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 maart 2015
Publicatiedatum
19 maart 2015
Zaaknummer
200.153.326/01 SKG
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep op dwaling met betrekking tot vaststellingsovereenkomst en integriteitsverklaring

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een vonnis van de kantonrechter in een kort geding. [appellant] was in dienst bij de COÖPERATIEVE RABOBANK ALKMAAR E.O. U.A. en heeft een vaststellingsovereenkomst gesloten waarbij zijn arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden is beëindigd. Na de beëindiging heeft [appellant] gesolliciteerd bij een andere bank, die om een integriteitsverklaring vroeg van de Rabobank. De Rabobank weigerde deze verklaring af te geven, wat leidde tot de afwijzing van [appellant] door de andere bank. [appellant] stelt dat de vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen onder invloed van dwaling, omdat hij niet op de hoogte was van het feit dat de Rabobank geen integriteitsverklaring zou afgeven. De kantonrechter heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen, maar in hoger beroep heeft het hof geoordeeld dat de Rabobank onrechtmatig heeft gehandeld door de gevraagde integriteitsverklaring niet te verstrekken. Het hof heeft de Rabobank veroordeeld om in de toekomst een integriteitsverklaring te verstrekken indien daarom wordt verzocht door een toekomstige werkgever van [appellant]. Daarnaast is de Rabobank veroordeeld tot betaling van een voorschot op schadevergoeding aan [appellant]. Het hof heeft het bestreden vonnis vernietigd en de proceskosten in beide instanties voor iedere partij op eigen kosten bepaald.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer : 200.153.326/01 SKG
zaaknummer rechtbank : 3077143/KG EXPL 14-61
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 17 maart 2015
inzake
[…]
[X],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: voorheen mr. F.C.C. Wester te Alkmaar (onttrokken),
tegen
COÖPERATIEVE RABOBANK ALKMAAR E.O. U.A.,
gevestigd te Alkmaar,
geïntimeerde,
advocaat: mr. W. Hovingh te Alkmaar.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en de Bank genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 14 juli 2014 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar (hierna: de kantonrechter) van 4 juli 2014, in kort geding gewezen tussen [appellant] als eiser en de Bank als gedaagde.
De appeldagvaarding bevat de grieven.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie overeenkomstig de appeldagvaarding, met producties;
- memorie van antwoord.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog zijn vorderingen in eerste aanleg zal toewijzen, met veroordeling van de Bank tot terugbetaling van hetgeen [appellant] ter uitvoering van het bestreden vonnis aan de Bank heeft voldaan (te vermeerderen met de wettelijke rente) en met beslissing over de proceskosten (te vermeerderen met de nakosten alsmede te vermeerderen met de wettelijke rente).
De Bank heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met beslissing over de proceskosten.
De Bank heeft de zaak ter zitting van 6 februari 2015 doen bepleiten door haar voornoemde advocaat, die daarbij gebruik heeft gemaakt van pleitnotities die zijn overgelegd. De Bank heeft bij die gelegenheid nog producties in het geding gebracht. [appellant] is niet verschenen bij het pleidooi. Het hof heeft zich ervan vergewist dat [appellant] op de hoogte was van de datum van het pleidooi. Het heeft zich er ook van vergewist dat de advocaat van de Bank de bij het pleidooi in het geding gebrachte producties tevoren en tijdig per aangetekende post aan [appellant] heeft toegestuurd.
Ten slotte is arrest gevraagd.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het vonnis onder 2.1 t/m 2.5 de feiten opgesomd die hij bij de beoordeling van de zaak tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.

3.Beoordeling

3.1.
[appellant] is sinds [datum] 2006 bij de Bank in dienst, laatstelijk als accountmanager bedrijven. Rond de jaarwisseling van 2013-2014 heeft de Bank een klacht ontvangen over [appellant] . Partijen zijn hierover met elkaar in gesprek geraakt. Op 7 februari 2014 hebben partijen een vaststellingsovereenkomst gesloten waarbij de arbeidsovereenkomst tussen partijen met wederzijds goedvinden met ingang van 1 juni 2014 is beëindigd. Bij de totstandkoming van deze overeenkomst is [appellant] bijgestaan door een advocaat. [appellant] heeft vervolgens gesolliciteerd bij een andere bank. In het kader van deze sollicitatie heeft deze bank bij brief van 26 maart 2014 het volgende geschreven aan de Bank:
“(…) overweegt met (…) een arbeidsovereenkomst aan te gaan. Zij acht het geraden zich in het kader van artikel 1 van de NVB-Integriteitscode te vergewissen van de integriteit van betrokkene.
U wordt daarom verzocht om door ondertekening van één van de exemplaren van deze brief te bevestigen dat u als voormalig werkgever/inlener geen aanleiding heeft aan de integriteit van betrokkene te twijfelen, dan wel, indien dit niet (zonder meer) mogelijk mocht zijn, u bij separaat schrijven een verklaring dienaangaande afgeeft, zodanig, dat ondergetekende zich conform genoemd artikel 1 van de NVB-Integriteitscode een juist beeld kan vormen.”
De Bank heeft niet aan dit verzoek voldaan en daarom is [appellant] bij brief van 14 april 2014 door de andere bank afgewezen.
3.2.
De vorderingen van [appellant] strekken, samengevat, tot wedertewerkstelling, loondoorbetaling c.a. met ingang van 1 juni 2014 met naleving door de Bank van overige uit de arbeidsovereenkomst voortvloeiende verplichtingen, overlegging van een kopie van de door de Bank ontvangen anonieme schriftelijke klacht, verstrekking van een integriteitsverklaring en betaling van een voorschot op schadevergoeding. Hetgeen [appellant] aan deze vorderingen ten grondslag heeft gelegd, laat zich als volgt kort weergeven. De tussen partijen gesloten vaststellingsovereenkomst is tot stand gekomen onder invloed van dwaling en is om die reden door [appellant] vernietigd. Daardoor wordt de arbeidsovereenkomst geacht altijd te hebben voortbestaan. Door het niet afgeven van een integriteitsverklaring heeft de Bank onrechtmatig gehandeld en [appellant] lijdt daardoor schade. Deze grondslagen zullen hierna uitvoeriger aan de orde komen.
3.3.
De kantonrechter heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen. Tegen de afwijzing van de vordering tot overlegging van een kopie van de door de Bank ontvangen schriftelijke klacht is geen grief gericht, zodat deze beslissing niet aan het oordeel van het hof is onderworpen. Tegen de afwijzing van de overige vorderingen komt [appellant] op in hoger beroep. Naar aanleiding van de grieven overweegt het hof als volgt.
3.4.
[appellant] baseert zijn beroep op dwaling allereerst op de stelling dat hij de vaststellingsovereenkomst zoals die nu is gesloten nooit ondertekend zou hebben indien de Bank hem ingelicht zou hebben over haar voornemen om geen integriteitsverklaring af te geven. Naar het hof begrijpt, neemt [appellant] hierbij tot uitgangspunt dat een integriteitsverklaring afgegeven door de voormalige werkgever een conditio sine qua non is voor het verkrijgen van een functie binnen de financiële sector. [appellant] heeft daarbij gewezen op de in 1998 door de Nederlandse Vereniging van Banken vastgestelde Integriteitscode, die volgens hem weliswaar als zodanig niet meer zelfstandig in gebruik is, maar waarvan elementen zijn opgenomen in de verschillende gedragscodes en interne reglementen van financiële ondernemingen. Voorts heeft hij gewezen op een interne regeling van de Bank, op een aantal publicaties en op, kort gezegd, enkele sollicitatieprotocollen. De Bank betwist dat alle banken met integriteitsverklaringen werken. Zij heeft aangevoerd dat zij dat zelf niet doet en, blijkens de ervaring met een recent vertrokken medewerker, ook een andere grote bank niet. In dit verband heeft zij nog naar voren gebracht dat haar directeur in zijn 25-jarige praktijk nog nooit is geconfronteerd met een verzoek van een andere bank om een integriteitsverklaring. Ter zitting in hoger beroep heeft de HRM-manager van de Bank op vragen van het hof geantwoord dat ook zij in haar tienjarige ervaring nog nooit te maken heeft gehad met een verzoek om een integriteitsverklaring. Op basis van de wederzijdse stellingen van partijen en de overgelegde stukken is het hof niet goed in staat zich een oordeel te vormen over de praktijk op dit punt in de financiële sector. Nader onderzoek daarnaar gaat het bestek van dit kort geding te buiten. Bij deze stand van zaken kan bij de beoordeling van het hoger beroep de door [appellant] gestelde betekenis van een integriteitsverklaring (‘conditio sine qua non’) niet tot uitgangspunt worden genomen. Dat betekent dat, zoals in het verweer van de Bank besloten ligt, in dit geding evenmin kan worden aangenomen dat [appellant] de onderhavige vaststellingsovereenkomst niet ondertekend zou hebben indien de Bank hem zou hebben meegedeeld dat zij in het naar haar ervaring zelden voorkomend geval desgevraagd geen integriteitsverklaring zou afgeven. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat [appellant] voorafgaand aan het sluiten van de vaststellingsovereenkomst niet op de hoogte was van het fenomeen ‘integriteitsverklaring’.
3.5.
Voor zover [appellant] zijn beroep op dwaling baseert op het niet verstrekken door de Bank van een integriteitsverklaring, faalt dit beroep derhalve. De grieven 1 t/m 4 stuiten hierop af.
3.6.
[appellant] heeft zich daarnaast op nog enkele andere gronden beroepen op dwaling: hij stelt dat hij niet tot ondertekening van de vaststellingsovereenkomst zou zijn overgegaan (i) indien hij geweten zou hebben “dat er feitelijk geen klacht was”, (ii) indien hij op de hoogte zou zijn geweest van de vergoeding op grond van het Sociaal Plan en (iii) indien hij wetenschap zou hebben gehad van de studiekostenregeling in de cao. De kantonrechter heeft deze gronden ondeugdelijk bevonden en [appellant] vecht deze oordelen achtereenvolgens aan in de grieven 5 t/m 7.
3.7.
Grief 5 faalt reeds omdat uit de verklaring die bij inleidende dagvaarding als productie 21 is overgelegd volgt dat de klacht niet is ‘ingetrokken’ op het punt waar het hier om gaat, namelijk het feit dat [appellant] een computersysteem heeft geraadpleegd op zoek naar salarisgegevens van een collega.
3.8.
Grief 6 faalt reeds omdat uit niets volgt dat en waarom voor [appellant] de mogelijkheid bestond een beroep te doen op het Sociaal Plan.
3.9.
Grief 7 faalt omdat het hof reeds op zichzelf niet aannemelijk acht dat [appellant] in deze kwestie niet tot ondertekening van de onderhavige overeenkomst zou zijn overgegaan indien hij zich bewust zou zijn geweest van de inhoud van de studiekostenregeling in de cao, terwijl ook hier geldt dat niet valt in te zien dat enige betekenis toekomt aan het Sociaal Plan.
3.10.
In grief 8 komt [appellant] op tegen de overweging van de kantonrechter dat niet gebleken is dat de Bank onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door geen integriteitsverklaring te verstrekken aan diens beoogde nieuwe werkgever. De kantonrechter heeft daartoe in aanmerking genomen dat een derde op de inhoud van een dergelijke door de Bank gegeven verklaring af moet kunnen gaan en dat het de Bank onder de gegeven omstandigheden niet zonder meer vrij stond te verklaren dat zij “geen aanleiding heeft aan de integriteit van betrokkende te twijfelen”. De kantonrechter heeft daaraan toegevoegd dat niet is weersproken dat de Bank na ontvangst van het verzoek om een integriteitsverklaring contact met de toenmalige advocaat van [appellant] heeft opgenomen teneinde in overleg te treden over de wijze waarop op het verzoek moest worden gereageerd, zulks mede gelet op de tussen partijen afgesproken geheimhouding.
3.11.
Bij de beoordeling van deze grief acht het hof de volgende omstandigheden van belang:
- De gedraging van [appellant] waar het in deze zaak om gaat, bestond eruit dat hij, zoals hiervoor overwogen, een computersysteem heeft geraadpleegd op zoek naar salarisgegevens van een collega. De achtergrond hiervan was dat [appellant] wilde controleren of waar was de bewering van deze collega dat deze ondanks zijn jongere leeftijd en korter dienstverband een hoger salaris ontving dan [appellant] .
- [appellant] heeft zijn bevindingen niet meegedeeld aan derden. Wél heeft hij aan een derde, degene van wie de schriftelijke klacht afkomstig was, meegedeeld dat hij het computersysteem van de Bank kon gebruiken voor het achterhalen van salarisgegevens van collega’s.
- Het computersysteem waar het om ging betrof niet de personeelsadministratie, maar het systeem waarin gegevens opgenomen zijn van personen, inclusief medewerkers van de Bank, die een financiering hebben bij de Bank.
- [appellant] had uit hoofde van zijn functie toegang tot dit systeem; er was dus geen sprake van bijvoorbeeld ontvreemding van wachtwoorden of toegangscodes.
3.12.
Het is waar dat de hiervoor beschreven gedraging een integriteitskwestie betreft, waar [appellant] vertrouwelijke gegevens voor een oneigenlijk doel – inderdaad om met die gegevens zijn privé positie te kunnen bepalen - heeft geraadpleegd. Eveneens kan de Bank worden toegegeven dat de hiervoor beschreven mededeling aan een derde niet bevorderlijk zal zijn geweest voor het imago en de reputatie van de Bank. Niettemin is het hof van oordeel dat op grond van de genoemde omstandigheden enige relativering past bij de ernst van deze gedraging, terwijl de mededeling die [appellant] aan een derde heeft gedaan van beperkte betekenis is.
3.13.
Het hof acht voorts van belang dat de Bank aan [appellant] in januari 2014 heeft laten weten dat van het desbetreffende voorval een melding zou worden opgenomen in een intern verwijzingsregister en dat dit register uitsluitend toegankelijk zou zijn binnen de organisatie van de Bank en niet voor een andere bank of verzekeringsmaatschappij . Waar [appellant] in dat verband heeft verwezen naar de afspraken die partijen hebben gemaakt in de vaststellingsovereenkomst, heeft hij, naar het hof begrijpt, in het bijzonder het oog op de tussen partijen afgesproken geheimhouding.
3.14.
Het was redelijkerwijs te verwachten dat de sollicitatie van [appellant] zou stuklopen op de weigering door de Bank de gevraagde integriteitsverklaring te verstrekken. Het gevolg van de handelwijze van de Bank was daarom voor [appellant] verstrekkend. Bovendien openbaarde de Bank met haar weigering in zekere zin haar visie op de integriteit van [appellant] , terwijl [appellant] op grond van de uitlatingen van de Bank zoals bedoeld onder 3.13 in samenhang met de tussen partijen afgesproken geheimhouding mocht verwachten dat zij dat niet zou doen. In het licht van de relativering die naar ’s hofs oordeel past bij de waardering van de ernst van de door de Bank aan [appellant] verweten gedragingen, voert een en ander het hof al met al voorshands tot de conclusie dat de Bank onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellant] door zich te onthouden van afgifte van de gevraagde integriteitsverklaring. De Bank heeft nog naar voren gebracht dat van haar niet te verwachten viel dat zij een andere bank zou gaan voorliegen omtrent de integriteit van [appellant] , maar dit verweer kan haar niet baten. Al aangenomen dat de kwalificatie ‘voorliegen’ hier op haar plaats zou zijn, heeft de Bank, zoals uit het hiervoor overwogene voortvloeit, zichzelf in deze positie geplaatst. In dit verband memoreert het hof ten overvloede – refererend aan hetgeen de Bank ter zitting in hoger beroep is voorgehouden - dat de Bank er ook geen been in heeft gezien in de vaststellingsovereenkomst te benadrukken dat [appellant] geen verwijt treft ter zake van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst en zich in deze overeenkomst tegenover [appellant] te verplichten om, indien [appellant] ervoor zou kiezen een uitkering op grond van de sociale verzekeringswet aan te vragen, daaraan de noodzakelijke medewerking te verlenen teneinde te bewerkstelligen dat [appellant] een dergelijke uitkering ook verkrijgt. De Bank heeft ook nog aangevoerd dat zij aan [appellant] heeft voorgesteld naar aanleiding van het verzoek om afgifte van een integriteitsverklaring aan de andere bank openheid van zaken te geven ten aanzien van de redenen van het ontslag en dat het voor zijn risico komt dat hij die openheid kennelijk niet aandurfde. Ook in dit verweer kan het hof de Bank niet volgen. Uit het voorgaande volgt immers dat de Bank jegens [appellant] gehouden was de gevraagde integriteitsverklaring te verstrekken.
3.15.
Grief 8 slaagt, terwijl grief 9 geen bespreking meer behoeft.
3.16.
Op grond van het slagen van grief 8 komt de vordering die betrekking heeft op het verstrekken van een integriteitsverklaring voor toewijzing in aanmerking, met dien verstande dat het hof slechts zal toewijzen de vordering betreffende toekomstige verzoeken. Aan te nemen valt dat thans belang ontbreekt bij de vordering ten aanzien van de bank die [appellant] nu bijna een jaar geleden heeft afgewezen. Ter zitting in hoger beroep heeft de Bank stukken overgelegd op grond waarvan moet worden aangenomen dat [appellant] met ingang van 1 november 2014 een andere werkkring heeft gevonden. Aan dit gegeven verbindt het hof echter, anders dan de Bank heeft bepleit, niet de conclusie dat [appellant] geen spoedeisend belang meer heeft bij zijn vordering tot het verstrekken van een integriteitsverklaring omdat ongewis is of sprake is van een bestendige werkkring. Daarnaast bestaat grond voor toewijzing van schadevergoeding ten bedrage van viermaal € 1.662,- bruto (met wettelijke rente zoals gevorderd). De hoogte van het door [appellant] gestelde salarisverschil is niet bestreden. Niet toewijsbaar is de gevorderde wettelijke verhoging omdat het een schadevordering en geen loon in de zin van artikel 7:625 BW betreft. Nu het gaat om schade wegens loonderving moet [appellant] worden geacht bij deze vordering een voldoende spoedeisend belang te hebben. Aan het vinden van een nieuwe werkkring door [appellant] met ingang van 1 november 2014 verbindt het hof bij gebreke van verdere gegevens de conclusie dat de vordering tot schadevergoeding slechts toewijsbaar is tot die datum. In zoverre slaagt grief 10.

4.Slotsom en kosten

Het hof zal het bestreden vonnis vernietigen en op na te melden wijze opnieuw rechtdoen. In de uitkomst van het hoger beroep ziet het hof aanleiding te bepalen dat iedere partij de eigen proceskosten in beide instanties zal dragen.

5.Beslissing

Het hof:
vernietigt het bestreden vonnis voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
opnieuw rechtdoende:
veroordeelt de Bank tot het verstrekken van een integriteitsverklaring indien een toekomstige werkgever van [appellant] daarom verzoekt, op verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- per dag met een maximum van € 20.000,- voor het geval de Bank in gebreke blijft om tijdig – dat wil zeggen binnen tien dagen nadat zij zodanig verzoek heeft ontvangen – dan wel volledig aan deze veroordeling te voldoen;
veroordeelt de Bank om aan [appellant] als voorschot op schadevergoeding te voldoen een bedrag van viermaal € 1.662 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente over telkens € 1.662,- bruto met ingang van onderscheidenlijk 6 juli, 6 augustus, 6 september en 6 oktober 2014 tot de dag van voldoening;
veroordeelt de Bank om hetgeen [appellant] ter uitvoering van het bestreden vonnis aan haar mocht hebben voldaan aan hem terug te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling tot de dag van terugbetaling;
wijst af het meer of anders gevorderde;
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten in beide instanties zal dragen.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.F. Thiessen, H.T. van der Meer en L.A.J. Dun en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 17 maart 2015.