ECLI:NL:GHAMS:2015:91

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 januari 2015
Publicatiedatum
21 januari 2015
Zaaknummer
200.140.127/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake betalingsverplichting vennootschap onder firma

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een vonnis van de kantonrechter in Amsterdam, waarin [appellant] en [X] hoofdelijk zijn veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 2.183,65 aan [geïntimeerde]. De procedure in eerste aanleg vond plaats op 14 juni 2013, waarbij [geïntimeerde] als eiseres optrad. [appellant] heeft in hoger beroep vijf grieven ingediend, waarbij hij onder andere aanvoert dat de dagvaarding in eerste aanleg nietigheden bevatte en dat hij niet ter zitting is verschenen. Het hof heeft vastgesteld dat [appellant] wel degelijk in de procedure is verschenen en dat het eindvonnis op tegenspraak is gewezen. Het hof heeft de grieven van [appellant] verworpen en de zaak verwezen naar de rol voor het nemen van een akte door [appellant] om te reageren op door [geïntimeerde] overgelegde stukken. De beslissing van het hof is op 20 januari 2015 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer : 200.140.127/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 1418472 CV EXPL 13-6704
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 20 januari 2015
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. R. Gijsen te Maastricht,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[geïntimeerde],
gevestigd te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. P.A. van Dokkum te ‘s-Gravenhage.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 13 september 2013 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van 14 juni 2013 onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [geïntimeerde] als eiseres en (onder meer) [appellant] als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met producties.
Vervolgens is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog zal afwijzen, met beslissing over de proceskosten.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met - uitvoerbaar bij voorraad - beslissing over de proceskosten.
[geïntimeerde] heeft in hoger beroep bewijs van haar stellingen aangeboden.

2.Feiten

Samengevat komen de feiten, als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist, neer op het volgende.
2.1.
[appellant] was vennoot van de vennootschap onder firma Deep Skincare V.O.F.
(hierna: Deep Skincare), tezamen met [X] (hierna: [X]). In het handelsregister van de Kamer van Koophandel stond [appellant] ingeschreven als onbeperkt vennoot. Op 1 januari 2012 is [appellant] als vennoot uitgetreden. Deep Skincare is op 1 november 2012 ontbonden.
2.2.
[geïntimeerde] is een onderneming die accountantswerkzaamheden verricht.
2.3.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg gevorderd dat [appellant] en [X] hoofdelijk
zullen worden veroordeeld tot betaling van € 2.183,65 met rente en kosten. [geïntimeerde] heeft aan haar vorderingen ten grondslag gelegd dat zij in opdracht van [appellant] en [X] werkzaamheden heeft verricht voor Deep Skincare en dat [appellant] en [X], als onbeperkt vennoten, gehouden zijn tot voldoening van de door Deep Skincare onbetaald gelaten facturen.
2.4.
In deze zaak is door de kantonrechter op 3 mei 2013 een tussenvonnis gewezen, waarbij [geïntimeerde] in de gelegenheid is gesteld ten aanzien van [X] een herstelexploot uit te brengen. Het tussenvonnis vermeldt verder, voor zover relevant, het volgende:
VERLOOP VAN DE PROCEDURE
- dagvaarding van 20 februari 2013;
- mondelinge erkentenis van gedaagde sub 2;
- dagbepaling vonnis.
GRONDEN VAN DE BESLISSING
Gedaagden zijn gedagvaard om op de zitting te verschijnen van vrijdag 21 maart 2013. Dit is niet bestaande combinatie van dag en datum. De dagvaarding wordt door dit gebrek met nietigheid bedreigd. Omdat gedaagde sub 2 [[appellant], hof] op vrijdag 22 maart 2013 is verschenen, is de nietigheid voor wat betreft gedaagde sub 2 gedekt. (..)”

3.Beoordeling

3.1.
Bij het eindvonnis van 14 juni 2013 heeft de kantonrechter tegen [X] verstek
verleend. De kantonrechter heeft [appellant] en [X] hoofdelijk veroordeeld tot betaling van € 2.183,65 te vermeerderen met de wettelijke rente, € 387,52 aan meegevorderde rente en € 327,55 aan buitengerechtelijke kosten, een en ander met hoofdelijke veroordeling van [appellant] en [X] in de proceskosten alsmede de nakosten, uitvoerbaar bij voorraad. Tegen deze beslissingen en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] met vijf grieven op.
3.2.
In
grief 1stelt [appellant] dat de dagvaarding in eerste aanleg nietigheden bevat
omdat (i) daaruit niet blijkt dat de dagvaarding daadwerkelijk aan hem is betekend en (ii) [appellant] daarin is opgeroepen te verschijnen op een niet bestaande datum (vrijdag 21 maart 2013). In de
grieven 2 en 3betoogt [appellant] dat hij, anders dan in het eindvonnis staat vermeld, niet ter zitting van 22 maart 2013 is verschenen (en bij die gelegenheid de vorderingen van [geïntimeerde] heeft erkend), en dus niet in de procedure in eerste aanleg is verschenen. Dit betekent - volgens [appellant] - dat voornoemde nietigheden in de dagvaarding niet zijn gedekt, dat het eindvonnis ten onrechte op tegenspraak is gewezen en dat, voor zover iemand ter zitting is verschenen, die persoon zich ten onrechte voor [appellant] moet hebben uitgegeven.
3.3.
De vraag die aldus voorligt is of [appellant] in de procedure in eerste aanleg is
verschenen en (derhalve) sprake is van een eindvonnis op tegenspraak. Het hof neemt bij de beoordeling daarvan tot uitgangspunt dat niet de vorm of de bewoordingen van het vonnis waartegen wordt opgekomen, maar het al of niet verschenen zijn van de gedaagde doorslaggevend is voor de vraag of deze in hoger beroep dan wel in verzet dient te komen van het vonnis.
3.4.
Niet alleen in het eindvonnis, maar ook (reeds) in het tussenvonnis van
3 mei 2013 heeft de kantonrechter vastgesteld dat [appellant] in persoon in de procedure is verschenen. Tegen dat tussenvonnis heeft [appellant] geen grieven aangevoerd. Evenmin heeft [appellant], althans zijn advocaat het tussenvonnis overeenkomst de op hem op grond van artikel 21 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) en artikel 3.1 sub c van het Procesreglement pilot rustende verplichtingen in het geding gebracht. Dit klemt temeer nu (de advocaat van) [appellant] uit de inhoud van het eindvonnis (waarin wordt verwezen naar het tussenvonnis en waarin wordt vermeld dat [appellant] in persoon is verschenen) had moeten begrijpen dat het tussenvonnis van belang zou zijn voor de beoordeling van grieven 1 tot en met 3. Dat de rechtbank op het eerste verzoek van de advocaat van [appellant] om een kopiedossier slechts het eindvonnis aan deze heeft doen toekomen, zoals [appellant] stelt, doet aan voornoemde op (de advocaat van) [appellant] rustende verplichtingen niets af. Anders dan [appellant] betoogt, is voorts niet aannemelijk geworden dat niet hij maar [X] ter zitting is verschenen. De enkele omstandigheid dat de kantonrechter in het eindvonnis heeft geoordeeld dat de vordering
“als door gedaagde sub 1 [[X], hof] erkend”toewijsbaar is, leidt niet tot die conclusie. Gelet op de inhoud van het eindvonnis en het tussenvonnis heeft kantonrechter kennelijk gedaagde sub 2, zijnde [appellant], bedoeld. [appellant] heeft ook geen bewijs aangeboden van zijn stelling dat niet hij maar [X] of een andere derde, zonder zijn toestemming en medeweten, ter zitting in eerste aanleg is verschenen en daar de vorderingen van [geïntimeerde] heeft erkend. Op grond van het vorenstaande is naar het oordeel van het hof voldoende gebleken dat [appellant] ter zitting van 22 maart 2013 is verschenen en dat het bestreden eindvonnis derhalve op tegenspraak is gewezen. Dit betekent dat de grieven 1 tot en met 3 falen.
3.5.
Anders dan [appellant] in
grief 4betoogt, kan de enkele aanduiding van [geïntimeerde] in
de aanhef van het eindvonnis als
“[geïntimeerde]”in plaats van
“[geïntimeerde]”evenmin tot vernietiging van het eindvonnis leiden. Kennelijk is dit een verschrijving. Niet gezegd kan worden dat door deze kennelijke verschrijving, die zich overigens (desgewenst) leent voor eenvoudig herstel, voor [appellant] niet duidelijk was wie de eisende partij was. De grief faalt daarom.
3.6.
De
grieven 5 en 6betreffen inhoudelijke grieven tegen de vorderingen van
[geïntimeerde]. In dit verband heeft [geïntimeerde] zich op het standpunt gesteld dat [appellant] in hoger beroep niet terug kan komen op de erkenning van de vorderingen van [geïntimeerde] die hij tijdens de zitting in eerste aanleg heeft gedaan. Hoewel juist is dat zowel in het tussenvonnis als in het eindvonnis reeds is vastgesteld dat [appellant] de vorderingen heeft erkend, is, bij gebreke van een nadere toelichting op of concrete onderbouwing van die erkenning (bijvoorbeeld door overlegging van het proces-verbaal van de zitting) en in het licht van de betwisting daarvan althans van de vorderingen van [geïntimeerde] door [appellant] in hoger beroep, onvoldoende aannemelijk geworden dat sprake is van een gedekt verweer als bedoeld in 348 Rv.
3.7.
Het hof komt derhalve toe aan een bespreking van de grieven 5 en 6 waarin
[appellant], kort gezegd, het bestaan van een overeenkomst van opdracht en de door [geïntimeerde] gestelde werkzaamheden bestrijdt, en de ontvangst van de door of namens [geïntimeerde] verstuurde facturen, sommaties en incassobrieven betwist. Nu [geïntimeerde] niet eerder dan bij haar memorie van antwoord de aan haar vorderingen ten grondslag liggende overeenkomst van opdracht d.d. 12 september 2011 heeft overgelegd alsmede een - volgens [geïntimeerde] - door [appellant] ondertekende volmacht d.d. 19 september 2011 (beiden productie 1) en een brief d.d. 9 februari 2013 (productie 2), zal het hof [appellant] in de gelegenheid stellen op deze stukken bij akte te reageren. De zaak zal daartoe naar de rol worden verwezen. [geïntimeerde] zal vervolgens niet in de gelegenheid worden gesteld op die akte te reageren.

4.Beslissing

Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van 17 februari 2015 voor het nemen van een akte door [appellant] als hiervoor in 3.7. bedoeld;
houdt iedere verdere beslissing aan;
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C. Toorman, E.M. Polak en A. Bockwinkel en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 20 januari 2015.