Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het procesverloop
2.Feiten
'Last onder bestuursdwang inzake exploitatie lunchroom en snackbar "[X]" zonder vergunning, Van Woustraat 34 en 36'opgelegd. Het besluit houdt in dat aangeschrevene gelast wordt binnen een termijn van één week na verzenddatum van het besluit, de exploitatie van het horecabedrijf 'Lunchroom en snackbar [X]' in de percelen Van Woustraat 34 en 36 te staken en gestaakt te houden. De last onder dwangsom wordt opgelegd, zo blijkt uit het besluit, omdat zonder vergunning een horecabedrijf wordt geëxploiteerd, hetgeen in strijd is met artikel 3.8, lid 1 van de APV.
In de motivering van het besluit is onder meer het volgende vermeld:
hebt u op 11 juli 2011 een samenvatting van een op de website van de gemeente Amsterdam (Horeca1) gegenereerde vergunningsaanvraag overlegd aan de heer [Y] van de afdeling Handhaving en Veiligheid van het stadsdeel.
3.Beoordeling
€ 85.800,-- per jaar (12 x € 1.650,-- incl. btw) is zodanig gering, dat daarin geen aanwijzing kan worden gezien dat (extra) betaald zou zijn voor de overname van roerende zaken. Ook overigens heeft het hof geen aanwijzing voor de juistheid van het standpunt van [appellant] aangetroffen. De aangifte van [geïntimeerde] tegen [appellant] wegens verduistering van acht snackautomaten op 21 september 2011 uit het gehuurde, is daarentegen een contra-indicatie. Een contra-indicatie is bovendien dat [appellant] in de berekening van zijn schade wegens het gestelde niet doorgaan van de verkoop van zijn onderneming in het gehuurde, een bedrag in mindering brengt van € 30.000,-- voor overname inventaris van verhuurder (conclusie van antwoord in conventie, voorwaardelijke eis in reconventie punt 39).
De grief faalt.
Op zichzelf staat tussen partijen vast dat op het gehuurde, in ieder geval voor wat betreft het perceel Van Woustraat 34 H, ten tijde van de huurovereenkomst met [appellant] geen horecabestemming rustte. Dit volgt uit het hiervoor vermelde onder punt 2.7 en 2.15; pas met het besluit van 4 maart 2013 is het gebruik gelegaliseerd. [geïntimeerde] heeft ook erkend dat er geen horecabestemming op het gehuurde rustte (conclusie van antwoord in reconventie punt 9). Het ontbreken van een horecabestemming op het gehuurde - dat snackbar/lunchroom als contractuele bestemming heeft - levert in beginsel een gebrek op aan het gehuurde in de zin van art. 7:204 lid 2 BW.
Echter, in het onderhavige geval is er geen enkele aanwijzing dat het ontbreken van een horecabestemming [appellant] op enige wijze daadwerkelijk heeft belet of beperkt in het gebruik van het gehuurde als snackbar/lunchroom. In dit verband is het volgende van belang.
Vast staat dat het gehuurde lang vóórdat [appellant] als huurder verscheen, gedurende lange tijd (in ieder geval 40 jaar) in gebruik was als snackbar/lunchroom. Niet gebleken is dat dit op enig moment op (planologische) problemen met het stadsdeel of derden is gestuit. Evenmin is gesteld of gebleken dat het gebruik van het gehuurde als snackbar/lunchroom door [appellant] op enig
planologischbeletsel is gestuit. Weliswaar is [appellant] door Stadsdeel Zuid aangeschreven het gebruik van het gehuurde te staken en gestaakt te houden. De betreffende brieven en besluiten van het stadsdeel van 15 december 2010 (r.o. 2.9), 27 juni 2011 (r.o. 2.10), 20 december 2011 (r.o. 2.12) en 2 februari 2012 (r.o. 2.13) laten echter geen andere conclusie toe dan dat [appellant] (althans [X] B.V. i.o.) is aangeschreven omdat hij niet beschikte over een voor de uitoefening van een horecabedrijf in het gehuurde benodigde
exploitatievergunning. De aanschrijving heeft derhalve niet plaatsgevonden vanwege het ontbreken van een omgevingsvergunning c.q. het ontbreken van een vrijstellingsbesluit voor het gehuurde c.q. strijd met het bestemmingsplan.
[appellant] stelt dat hij vanwege strijd met het bestemmingsplan geen exploitatievergunning kon krijgen (memorie van grieven punt 5.15). Die stelling is in zoverre juist, dat een met het bestemmingsplan strijdige situatie een weigeringsgrond oplevert voor het verlenen van een exploitatievergunning. Nu uit de genoemde brieven en besluiten van het Stadsdeel naar voren komt dat [appellant] de benodigde exploitatievergunning nimmer heeft
aangevraagd, op welk verzuim hij herhaaldelijk is gewezen door Stadsdeel Zuid, kan er echter niet vanuit worden gegaan dat de exploitatievergunning, indien gevraagd, niet verleend zou zijn, met name nu - zoals [geïntimeerde] onweersproken heeft gesteld (akte 23 december 2011, punt 3) - voorgangers van [appellant] steeds wél een exploitatievergunning hebben verkregen voor het gebruik van het gehuurde voor horecadoeleinden. Bovendien is Van Woustraat 36 (de snackbar) vermeld op de lijst van
vergundehoreca in de notitie Horecabeleid Oud Zuid 2009. Daarbij komt dat uit de mail van [Y] van Stadsdeel Zuid van 16 november 2011 (r.o. 2.11) blijkt dat [appellant] op zich zelf gerechtigd was een exploitatievergunning aan te vragen, los van de door [geïntimeerde] ingediende adviesaanvraag in het kader van vermeend strijd gebruik met het bestemmingsplan.
Hiermee falen de grieven 2, 3, 4, 5, 6 en 7.
Artikel 8 lid 1 van de huurovereenkomst bepaalt dat huurder gehouden is de jaarlijkse risico-opslag van de opstalverzekering met betrekking tot het gehuurde voor zijn rekening te nemen en voor betaling zorg te dragen na afgifte van de polis door de verzekeringsmaatschappij.
Aanvankelijk heeft [appellant] gesteld dat niet is aangetoond dat de premie daadwerkelijk bij verhuurder in rekening is gebracht, en dat hij nimmer een polisblad heeft ontvangen. Bovendien heeft [appellant] gesteld dat het bedrag hem nogal hoog voorkomt (conclusie van antwoord punt 24). Hierop heeft [geïntimeerde] het polisblad overgelegd alsmede een mailbericht waarin is vermeld dat de verzekerde som
€ 1.123,174,-- bedraagt. [appellant] is vervolgens niet teruggekomen op dit punt. Ook in hoger beroep heeft hij geen verdere argumenten aangevoerd waarom hij niet gehouden zou zijn, in weerwil van het bepaalde in artikel 8 lid 1 van de huurovereenkomst, de risico-opslag te betalen.
zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, welke worden begroot op nihil.