Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Ontstaan en loop van het geding
2.Feiten
(Hof: 7/5)8214
Gerechtshof Amsterdam
In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 22 januari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de navordering van douanerechten door de inspecteur van de Belastingdienst/Douane aan belanghebbende, een groothandel in diverse soorten messen. De inspecteur had op 22 maart 2011 een uitnodiging tot betaling (UTB) uitgereikt voor een bedrag van € 33.430,29 aan douanerechten, welke door belanghebbende werd betwist. De rechtbank had eerder het beroep van belanghebbende gegrond verklaard en de UTB verminderd met € 2.429,21. In hoger beroep was de centrale vraag of de inspecteur op grond van artikel 220, lid 2, onder b van het Communautair douanewetboek (CDW) gehouden was om af te zien van navordering.
Het Hof oordeelde dat niet aan de derde cumulatieve voorwaarde voor afzien van navordering was voldaan, namelijk dat belanghebbende aan alle voorschriften van de geldende bepalingen inzake de douaneaangifte moest voldoen. De goederenomschrijving in de aangiften voldeed niet aan de wettelijke eisen, waardoor de inspecteur niet verplicht was om af te zien van navordering. Een nieuwe grief die door belanghebbende tijdens de mondelinge behandeling werd opgeworpen, werd als tardief verklaard. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.
De uitspraak benadrukt het belang van correcte goederenomschrijvingen in douaneaangiften en de strikte voorwaarden waaronder een beroep op afzien van navordering kan worden gedaan. Het Hof concludeerde dat de inspecteur terecht had gehandeld en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank diende te worden bevestigd.