ECLI:NL:GHAMS:2015:798

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 januari 2015
Publicatiedatum
10 maart 2015
Zaaknummer
13/00009
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de navordering van douanerechten en de voorwaarden voor afzien van navordering

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 22 januari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de navordering van douanerechten door de inspecteur van de Belastingdienst/Douane aan belanghebbende, een groothandel in diverse soorten messen. De inspecteur had op 22 maart 2011 een uitnodiging tot betaling (UTB) uitgereikt voor een bedrag van € 33.430,29 aan douanerechten, welke door belanghebbende werd betwist. De rechtbank had eerder het beroep van belanghebbende gegrond verklaard en de UTB verminderd met € 2.429,21. In hoger beroep was de centrale vraag of de inspecteur op grond van artikel 220, lid 2, onder b van het Communautair douanewetboek (CDW) gehouden was om af te zien van navordering.

Het Hof oordeelde dat niet aan de derde cumulatieve voorwaarde voor afzien van navordering was voldaan, namelijk dat belanghebbende aan alle voorschriften van de geldende bepalingen inzake de douaneaangifte moest voldoen. De goederenomschrijving in de aangiften voldeed niet aan de wettelijke eisen, waardoor de inspecteur niet verplicht was om af te zien van navordering. Een nieuwe grief die door belanghebbende tijdens de mondelinge behandeling werd opgeworpen, werd als tardief verklaard. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

De uitspraak benadrukt het belang van correcte goederenomschrijvingen in douaneaangiften en de strikte voorwaarden waaronder een beroep op afzien van navordering kan worden gedaan. Het Hof concludeerde dat de inspecteur terecht had gehandeld en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank diende te worden bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 13/00009
22 januari 2015
uitspraak van de meervoudige douanekamer
op het hoger beroep van
[X]gevestigd te [Z], belanghebbende,
gemachtigde: E. Splietelhof,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 11/6729 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft op 22 maart 2011 aan belanghebbende een uitnodiging tot
betaling (hierna: UTB) uitgereikt voor een bedrag van € 33.430,29 aan douanerechten.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de UTB. Bij uitspraak op bezwaar van 10
november 2011 heeft de inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard en de UTB gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank. Bij uitspraak van 23 november 2012 heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de UTB verminderd met € 2.429,21, de inspecteur veroordeeld in de proceskosten ten bedrage van € 874 en vergoeding van het griffierecht van € 302.
1.4.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 4 januari 2013. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2014. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld, waarbij belanghebbende wordt aangeduid als “eiseres” en de inspecteur als “verweerder”:
2.1.
Eiseres exploiteert een groothandel in diverse soorten messen, schrapers, linialen en snijmatten. Deze goederen worden aan eiseres geleverd door de firma [A] uit [Y] te Japan. Nadat eiseres van de leverancier de eigendomspapieren heeft ontvangen, worden deze aan de aangever [B] gezonden die met deze bescheiden de inklaring en verdere afhandeling van de zendingen verzorgt. Per 27 maart 2008 treedt [B] op als direct vertegenwoordiger voor eiseres zoals bedoeld in artikel 5, tweede lid, van het Communautair douanewetboek (Verordening (EEG) nr. 2913/1992) (hierna: CDW).
2.2.
In september 1999 heeft de toenmalige douane-expediteur bezwaar gemaakt tegen drie utb’s die waren opgelegd naar aanleiding van invoeraangiftes voor bepaalde producten die in opdracht van eiseres waren ingediend. De Douane District Rotterdam Douanepost Reeweg is aan het bezwaar tegemoet gekomen en heeft de utb’s verminderd.
2.3.
Er heeft een controle na invoer (hierna: CNI) plaatsgevonden naar de door eiseres over de periode 1 januari 2008 tot en met 30 november 2010 gedane invoeraangiften. De bevindingen van deze CNI zijn opgenomen in het controlerapport van 10 maart 2011. Daarbij is vastgesteld dat door eiseres diverse soorten messen ten invoer zijn aangegeven onder de GN-codes 8214 10 00 en 8208 30 10, terwijl volgens verweerder de GN-codes 8211 93 00 en 8214 90 00 van toepassing zijn. Daarnaast zijn er ook enige verschillen geconstateerd ten aanzien van de aangegeven douanewaarde. Naar aanleiding van de CNI is de utb opgelegd.
2.4.
In de periode 2008 tot en met 2010 zijn 52 aangiften ingediend met in totaal 174 artikelen. Van de aangiften zijn er vijf gecontroleerd, waarvan van vier aangiften steeds één artikel is gecontroleerd en van de overige aangiften twee artikelen zijn gecontroleerd. Het betreft de volgende aangiften:
Aangifte Controlediepgang Datum GN-post
[NLxxxx]08 [xxxx] 01 Groen 03-05-2008 8214
[NLxxxx]08 [xxxx] 01 Rood 05-07-2008
(Hof: 7/5)8214
[NLxxxx]10 [xxxx] 02 Rood 03-05-2010 8208
[NLxxxx]10 [xxxx] 01 Rood 08-05-2010 8214
[NLxxxx]10 [xxxx] 01 Rood 04-10-2010 8208
[NLxxxx]10 [xxxx] 02 Rood 04-10-2010 8214
2.2.
Nu tegen deze feitenvaststelling geen bezwaren zijn ingebracht zal ook het Hof van die feiten uitgaan.
2.3.
In aanvulling op punt 2.4 van de rechtbank stelt het Hof vast dat de door de rechtbank in punt 2.4 genoemde 174 aangifte-artikelen elk meerdere, soms tientallen, producten omvatten.

3.Oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft omtrent het geschil het volgende overwogen:
“4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat niet kan worden nagevorderd voor zover de utb betrekking heeft op aangiften die vóór 22 maart 2008 zijn gedaan. Gelet hierop dient de utb met
€ 2.429,21 te worden verminderd en dient het beroep gegrond te worden verklaard.
4.2.
Ingevolge artikel 220, eerste lid, van het CDW wordt het bedrag aan rechten dat voortvloeit uit een douaneschuld dat niet is geboekt of lager is geboekt dan wettelijk verschuldigd is, alsnog achteraf geboekt. Genoemde boeking blijft ingevolge artikel 220, tweede lid, sub b, van het CDW, achterwege indien het wettelijk verschuldigde bedrag aan rechten niet was geboekt ten gevolge van een vergissing van de douaneautoriteiten zelf die de belastingschuldige redelijkerwijze niet kon ontdekken en waarbij deze laatste zijnerzijds te goeder trouw heeft gehandeld en aan alle voorschriften van de geldende bepalingen inzake de douaneaangifte heeft voldaan.
4.3.
De rechtbank zal ten eerste beoordelen of sprake is van een vergissing, en in dit kader achtereenvolgens de uitspraak op het bezwaar van [C] van 25 april 2000, waarop eiseres zich beroept, de bespreking met de Douane Rotterdam in 1999 en de controles in de jaren 2008 tot en met 2010 behandelen.
4.4.1.
In opdracht van eiseres heeft de douane-expediteur [C] op eigen naam en voor eigen rekening in 1999 drie aangiften ingediend die de Douane Rotterdam heeft beoordeeld en gecorrigeerd. Vervolgens zijn drie utb’s opgelegd. Tegen de utb’s heeft de aangever bezwaar aangetekend. Naar aanleiding van het bezwaar zijn van de volgende producten monsters opgevraagd (deze producten zijn te herkennen aan het kruisje dat de ambtenaar op de factuur heeft geplaatst):
- [AA-1]
- [BB-2]
- [CC-3]
- [DD-4]
- [EE-5]
De Douane Rotterdam heeft de bezwaren bij uitspraak van 25 april 2000 gegrond verklaard en de utb’s verminderd.
4.4.2.
De gedingstukken bevatten geen enkele aanwijzing dat de door eiseres gehanteerde indeling van de producten [BB-2], [DD-4] en [EE-5] is gecorrigeerd. Van de [BB-2] heeft verweerder onweersproken verklaard dat de indeling van dit product niet is gecorrigeerd, van de overige hiervoor genoemde producten kon eiseres niet aangeven waaruit zij afleidde dat de indeling daarvan wel zou zijn gecorrigeerd. De producten [AA-1] en [CC-3] worden in het controlerapport besproken. Uit de specificatie van de utb valt evenwel niet af te leiden of correcties voor deze producten zijn doorgevoerd, laat staan voor welke bedragen. De rechtbank gaat er wel van uit dat beide producten in de utb zijn opgenomen.
4.4.3.
De rechtbank is gezien het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 oktober 2000, Sommer, zaak C-15199, Jurispr. 1-8989 en de uitspraak van de Hoge Raad van 25 september 2009, nr. 07/10290 (LJN: BD4373) voor de producten [AA-1] en [CC-3] van oordeel dat deze eenmalige vergissing moet worden aangemerkt als een vergissing zoals bedoeld in artikel 220, tweede lid, sub b, van het CDW. De rechtbank voegt hier aan toe dat dit geldt voor alle producten met de hoofdaanduiding AK-l, dus ongeacht de hoeveelheid reservemessen die in dezelfde kleinhandelsverpakking is opgenomen. Deze vergissing is begaan jegens de aangever, de douane-expediteur [C], die immers op eigen naam en voor eigen rekening de aangiften heeft ingediend. De vergissing is dus niet jegens eiseres begaan zodat zij daaraan geen vertrouwen kan ontlenen. Anders dan bij directe vertegenwoordiging kan eiseres niet vereenzelvigd worden met de aangever (zie punt 66 in het arrest van het Gerecht van Eerste Aanleg van de Europese Unie van 30 november 2006 in de zaak T-382/04, Heuschen & Schrouf).
4.5.1.
Namens eiseres is ter zitting verklaard dat in 1999 een bespreking heeft plaatsgevonden met de ambtenaren [D], [D] en [D] over de indeling van diverse typen messen. Ten behoeve van de bespreking heeft eiseres een bord gemaakt met daaraan bevestigd monsters van [HD] en [LD] (afbreekmessen van een bepaalde dikte), roterende messen (met handvat of voor gebruik in een machine) en diverse reservemessen. Op het bord is tijdens de bespreking per type de afgesproken GN-code geschreven. Deze indeling heeft eiseres sindsdien altijd gehanteerd. Ter zitting is bevestigd dat het bord na de bespreking aan eiseres is geretourneerd en vervolgens verloren is gegaan. Verweerder heeft geen enkele vastlegging van wat is besproken of beoordeeld en eiseres evenmin, zo is tijdens de zitting gebleken.
4.5.2.
Gelet op de grote aantallen soorten producten en types, in combinatie met de relatief en absoluut kleine omvang van het bord zoals dit tijdens de zitting is aangegeven, gaat de rechtbank ervan uit dat destijds niet alle producten in de (toenmalige) catalogus zijn besproken, maar een kleine selectie daaruit. Niet precies duidelijk is om welke producten het gaat en of deze producten vanwege een geschil over de indeling in de utb zijn begrepen. De rechtbank is van oordeel dat eiseres, op wie in dezen de bewijslast rust, onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de bespreking het vertrouwen heeft gewekt dat eiseres (bepaalde) producten waarvan de indeling via de utb is gecorrigeerd, juist had ingedeeld.
4.6.1.
Tot slot is aan de orde of eiseres aan de in de periode 2008 tot en met 2010 uitgevoerde controles het vertrouwen heeft mogen ontlenen dat de door haar gehanteerde codes juist waren. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat de kopie van de factuur die aan elk dossier was gehecht, niet de kopie is die bij de fysieke controle is gebruikt. Deze kopieën zijn gemaakt tijdens de CNI en voorzien van aantekeningen van de controlerend ambtenaar, [E].
4.6.2.
De rechtbank stelt voorop dat aan de groen gevallen aangifte, een globale controle aan de hand van bescheiden, geen vertrouwen kan worden ontleend gelet op de aard van het geschil en de wijze waarop eiseres de goederen in de aangifte heeft omschreven. Een globale controle van de aangifte kan geen aanvullende gegevens hebben opgeleverd die voor de beoordeling van de indeling van belang is. Dit kan anders zijn voor de rood gevallen aangiften, maar slechts voor de producten die daadwerkelijk fysiek zijn opgenomen.
4.6.3.
Aan de hand van de beschikbare gegevens kan niet worden vastgesteld welke typen daadwerkelijk fysiek zijn opgenomen. In de bijlage bij het dossier 6373 staat wel een opsomming van de opgenomen typen, namelijk[BB-2], [FF-6] en [GG-7]/ [HH-8]. Het type[BB-2] is onder 4.4.2 besproken. Uit de bijlage bij de uitspraak op bezwaar kan worden afgeleid dat de indeling van de [GG-7]niet in geschil is. De overige typen komen nergens in de gedingstukken voor.
4.6.4.
De slotsom luidt dat de controles geen vergissing opleveren als bedoeld in artikel 220, tweede lid, sub b, van het CDW. De overige voorwaarden behoeven gelet op deze uitkomst geen bespreking.
4.7.
Nu de werking van het vertrouwensbeginsel binnen het douanerecht beperkt is tot toetsing aan de voorwaarden van artikel 220, tweede lid, sub b, van het CDW, kan de stelling over hetgeen tijdens het hoorgesprek zou zijn gezegd eiseres zelfs zonder inhoudelijke toetsing niet baten.”

4.Geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1.
In hoger beroep is uitsluitend nog in geschil of de navordering op zogeheten ‘afbreekmessen’ achterwege dient te blijven op grond van artikel 220, tweede lid, aanhef en onder b, van het CDW, zoals belanghebbende stelt doch de inspecteur bestrijdt. Meer in het bijzonder houdt partijen verdeeld of de inspecteur bij belanghebbende het in rechte te beschermen vertrouwen heeft gewekt dat afbreekmessen dienen te worden ingedeeld onder tariefpost 8214 10 00. Zo het gelijk aan belanghebbende is, is tussen partijen niet in geschil dat de gehele UTB, zoals verminderd door de rechtbank (€ 31.001,08), dient te worden vernietigd.
4.2.
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken. Voor hetgeen partijen ter zitting hebben aangevoerd wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting.

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Artikel 220, tweede lid, onder b, van het CDW bevat drie cumulatieve voorwaarden waaraan moet worden voldaan om recht te hebben op het afzien van navordering. Boeking achteraf blijft ingevolge deze bepaling achterwege indien het wettelijk verschuldigde bedrag aan rechten niet is geboekt ten gevolge van een vergissing van de douaneautoriteiten zelf, die de belastingschuldige redelijkerwijze niet kon ontdekken en waarbij zij te goeder trouw heeft gehandeld en aan alle voorschriften van de geldende bepalingen inzake de douaneaangifte heeft voldaan.
Uit het arrest Top Hit Holzvertrieb (HvJ EU van 23 mei 1989, nr. 378/87, Jurispr. blz. 1359) volgt dat laatstgenoemde voorwaarde een zelfstandige betekenis heeft en dat zelfs indien de douaneautoriteiten de goederen daadwerkelijk opnemen en zich vergissen omtrent de indeling, een beroep op artikel 220, lid 2, onder b, van het CDW, strandt als niet voldaan is aan alle geldende bepalingen inzake de douaneaangifte.
5.2.
Naar ’s Hofs oordeel heeft de inspecteur met juistheid gesteld dat laatstgenoemde voorwaarde voor het afzien van navordering niet is vervuld. Uit bijlage 37 bij de UCDW volgt dat als goederenomschrijving in vak 31 van de aangifte de gebruikelijke handelsbenaming mag worden vermeld. De in de aangiften gehanteerde omschrijvingen, zoals “papiermesjes, briefopeners, radeermesjes, potloodslijpers en mesjes daarvoor” en “papiermesjes, radeermesjes, ed”, die aansluiten bij de bewoordingen van de door belanghebbende aangegeven onjuiste GN-onderverdeling 8214 10 00, kunnen niet als gebruikelijke handelsbenaming voor afbreekmessen worden aangemerkt. De in de facturen vermelde typenummers geven, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, evenmin inzicht in de aard van de aangegeven goederen (nl. afbreekmessen), zodat ook met inachtneming van de facturen het niet mogelijk is om de goederen juist in te delen.
5.3.
Gelet op het vorenoverwogene is niet voldaan aan de (cumulatieve) voorwaarde dat moet zijn voldaan aan alle voorschriften van de geldende bepalingen inzake de douaneaangifte, zodat de inspecteur reeds om die reden niet gehouden is om af te zien van navordering. De overige voorwaarden van artikel 220, tweede lid, onder b, behoeven daarom geen bespreking meer.
5.4.
Belanghebbende heeft ter zitting een nieuwe grief opgeworpen, inhoudende dat zij vertrouwen ontleent aan ambtshalve terugbetalingen die in het jaar 2000 door de inspecteur zijn verleend. Desgevraagd heeft belanghebbende bevestigd dat deze terugbetalings-beschikkingen niet tot de stukken van het geding behoren en dat zij deze niet kan overleggen.
Na ter zitting in tweede termijn alsnog het woord te hebben gevraagd, heeft belanghebbende medegedeeld zij de terugbetalingsbeschikkingen heeft gevonden in haar dossier en dat zij deze alsnog kan overleggen. De inspecteur heeft daarop verklaard dat hij van deze terugbetalingsbeschikkingen geen wetenschap heeft, dat in de procedure niet eerder naar enige terugbetalingsbeschikking is verwezen en dat hij daarom niet in staat is om adequaat op deze nieuwe grief te reageren. Het Hof heeft besloten de nieuwe grief niet in behandeling te nemen, omdat bij een afweging van het belang van belanghebbende bij behandeling van haar nieuwe stelling tegenover het belang van een doelmatige en doelgerichte voortgang van de procedure, behandeling van die stelling niet in overeenstemming is met een goede procesorde. Het Hof acht daartoe redengevend dat belanghebbende haar stelling redelijkerwijze ook eerder had kunnen betrekken, onder overlegging van de terugbetalingsbeschikkingen die zich kennelijk gedurende de gehele bezwaar-, beroeps- en hogerberoepsprocedure in haar dossier bevonden en dat de nieuwe stelling een geheel nieuw feitenonderzoek behoeft. Daarenboven stelt het Hof vast dat toelating van deze nieuwe stelling, die de eerste voorwaarde voor het afzien van navordering betreft, niet tot een voor belanghebbende gunstig resultaat kan leiden, nu uit het onder 5.1 tot en met 5.3 overwogene volgt dat het beroep op artikel 220, tweede lid, onder b van het CDW faalt, omdat niet is voldaan aan de derde voorwaarde.
Slotsom
5.5.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Proceskosten en griffierecht

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, E.M. Vrouwenvelder en S.T.M. Beelen, leden van de douanekamer, in tegenwoordigheid van mr. N.A.J. den Ouden als griffier. De beslissing is op 22 januari 2015 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.