ECLI:NL:GHAMS:2015:778

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 maart 2015
Publicatiedatum
6 maart 2015
Zaaknummer
200.159.873
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over niet tijdige betaling griffierecht in kort geding

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen een vonnis in kort geding van de rechtbank Noord-Holland. De appellant heeft op 14 november 2014 hoger beroep ingesteld, maar het griffierecht is pas op 29 december 2014 betaald, wat te laat was volgens de geldende regels. De zaak betreft de toepassing van artikel 127a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), dat bepaalt dat indien het griffierecht niet tijdig is voldaan, de rechter de gedaagde van de instantie kan ontslaan. Appellant heeft aangevoerd dat er sprake was van een computerstoring bij de ABN AMRO Bank op de uiterste betaaldatum, waardoor de betaling niet tijdig kon worden verwerkt. Het hof heeft de argumenten van appellant in overweging genomen en vastgesteld dat de vertraging in de betaling te wijten was aan bijzondere omstandigheden buiten de macht van appellant. Het hof heeft besloten om de hardheidsclausule van artikel 127a lid 3 Rv toe te passen, waardoor de sanctie van artikel 127a lid 2 Rv niet van toepassing is in deze zaak. De zaak is vervolgens verwezen naar de rol voor het nemen van een memorie van antwoord door de geïntimeerde.

Uitspraak

arrest
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer : 200.159.873/01 KG
zaak-/rolnummer rechtbank Noord-Holland : C/15/217416 / KG ZA 14-459
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 3 maart 2015
inzake:
[appellant],
wonend te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. M.L. Hamburger te Amstelveen,
tegen
[geïntimeerde], in zijn hoedanigheid van notaris te Haarlem,
kantoorhoudend te Haarlem,
geïntimeerde,
advocaat: mr. D.W.N. Brand te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Bij dagvaarding van 14 november 2014 heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen het tussen partijen onder bovengenoemd zaak-/rolnummer gewezen vonnis in kort geding van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Holland van 6 november 2014. De dagvaarding bevat de grieven van appellant tegen dit vonnis.
Appellant heeft de zaak aangebracht op de rol van 25 november 2014.
Het verzoek van appellant om de zaak als spoedkortgeding te behandelen is afgewezen.
Het griffierecht is door appellant op 29 december 2014 betaald.
De zaak is naar de rol van 6 januari 2015 verwezen voor het nemen van een akte door appellant over de toepasselijkheid van artikel 127a lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) alsmede voor het nemen van een akte door geïntimeerde over het voornemen incidenteel appel in te stellen.
Appellant heeft op 6 januari 2015 een akte als hiervoor bedoeld, met één productie, genomen.
Geïntimeerde heeft bij H16-formulier van 31 december 2014 bericht geen incidenteel appel te zullen instellen.
Bij rolbeslissing van 28 februari 2015 is de zaak verwezen naar de rol van 17 februari 2015 voor overlegging van een bewijsstuk waaruit blijkt dat op 23 december 2014 een spoedopdracht is verstrekt tot betaling van het griffierecht.
Appellant heeft bij H16-formulier van 9 februari 2015 een stuk overgelegd.
Arrest is nader bepaald op heden.

2.Motivering

2.1
Artikel 3 lid 3 WGBZ bepaalt dat eiser (in hoger beroep: appellant) het griffierecht is verschuldigd vanaf de eerste uitroeping van de zaak ter terechtzitting en dat eiser zorgt dat het griffierecht binnen vier weken nadien is bijgeschreven op de rekening van het gerecht waar de zaak dient. Artikel 127a lid 2 Rv bepaalt dat, indien eiser het griffierecht niet tijdig heeft voldaan, de rechter de gedaagde van de instantie ontslaat, met veroordeling van eiser in de kosten. Artikel 127a lid 3 Rv bepaalt dat de rechter artikel 127a lid 2 Rv geheel of ten dele buiten toepassing laat, indien hij van oordeel is dat de toepassing van die bepaling, gelet op het belang van betrokkene bij toegang tot de rechter, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
2.2
De onderhavige zaak betreft een kort geding. In artikel 254 lid 4 Rv is voor de kortgedingprocedure bepaald dat artikel 127a lid 2 Rv daarin niet van toepassing is. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat in de appelprocedure in kort geding op dezelfde wijze wordt geprocedeerd als in bodemzaken, voor zover het door spoed gekenmerkte karakter van het kort geding geen afwijking daarvan nodig maakt. Het hof is op grond hiervan van oordeel dat artikel 254 lid 4 Rv niet van toepassing is in hoger beroep, behoudens de genoemde uitzondering. In het onderhavige geval staat het door spoed gekenmerkte karakter van het geding niet aan toepassing van artikel 127a lid 2 Rv in de weg.
2.3
De eerste uitroeping van de zaak was op 25 november 2014. Het griffierecht is betaald op 29 december 2014. Gelet op het voorgaande is dat te laat.
2.4
Bij akte heeft (de advocaat van) appellant een beroep gedaan op de hardheidsclausule van artikel 127a lid 3 Rv in verband met een computerstoring bij de ABN AMRO Bank. Appellant heeft aangevoerd dat zijn advocaat op 23 december 2014, de uiterste betaaldatum, het griffierecht heeft betaald door middel van een spoedbetalingsopdracht. Op die dag was er een storing van meerdere uren bij de bank, hetgeen door de bank wordt bevestigd in het als productie 1 bij akte overgelegde e-mailbericht. Om er zeker van te zijn dat de betaling toch binnen de betalingstermijn zou plaatsvinden heeft zijn advocaat op 23 december 2014 meerdere spoedbetalingsopdrachten gegeven, maar door de aanhoudende storing bij de bank kon zij niet controleren of de betaling was verricht. Toen na de kerstdagen bleek dat dit niet het geval was, is er direct (op 29 december 2014) alsnog betaald. Volgens appellant zal toepassing van artikel 127a lid 2 Rv, mede gelet op het feit dat hij groot belang heeft bij voortzetting van zijn hoger beroep, in dit geval een onbillijkheid van overwegende aard tot gevolg hebben.
2.5
Het hof heeft naar aanleiding van het voorgaande appellant in de gelegenheid gesteld om een bewijsstuk te overleggen waaruit blijkt dat op 23 december 2014 een spoedopdracht is verstrekt tot betaling van het griffierecht. Appellant heeft daarop een kopie overgelegd van een e-mailbericht van 2 februari 2015 van een medewerkster van de ABN AMRO Bank aan zijn advocaat waarin wordt bevestigd dat er op 23 december 2014 een storing is geweest binnen ABN AMRO Internetbankieren. Tevens wordt in dat bericht meegedeeld dat deze storing tot gevolg heeft gehad dat betalingen die op die dag door de advocaat van appellant zijn opgegeven niet zijn verwerkt en dat het noch voor haar noch voor de bank mogelijk is om de geannuleerde betalingen te raadplegen.
2.6
Het hof ziet aanleiding om in de onderhavige zaak toepassing te geven aan de hardheidsclausule van artikel 127a lid 3 Rv. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat het aannemelijk is geworden dat het aan bijzondere omstandigheden bij de bank, te weten de langdurige computerstoring op 23 december 2014 waardoor internetbankieren het grootste deel van die dag niet mogelijk was, te wijten is dat het verschuldigde bedrag aan griffierecht op 23 december 2015 niet is overgemaakt aan het LDCR en dat het griffierecht dus door buiten de macht van (de advocaat van) appellant gelegen uitzonderlijke en onvoorziene omstandigheden te laat is betaald. Dat door diezelfde storing niet kan worden vastgesteld dat de advocaat van appellant op 23 december 2014 daadwerkelijk (een) spoedopdracht(en) tot betaling van het griffierecht heeft gegeven, is een omstandigheid die niet voor risico van appellant dient te komen. Dit leidt naar het oordeel van het hof ertoe dat sprake is van een uitzonderlijk geval waarin toepassing van de sanctie van art. 127a lid 2 Rv een onbillijkheid van overwegende aard oplevert.
2.7
Het voorgaande brengt mee dat artikel 127a lid 2 Rv in deze zaak buiten toepassing wordt gelaten.
2.8
De zaak zal naar de rol worden verwezen voor het nemen van een memorie van antwoord door geïntimeerde.

3.Beslissing

Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van 31 maart 2015 voor het nemen van een memorie van antwoord door geïntimeerde.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.C. Meijer, J.C.W. Rang en J.W. Hoekzema en uitgesproken in het openbaar door de rolraadsheer op 3 maart 2015.