ECLI:NL:GHAMS:2015:661

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 februari 2015
Publicatiedatum
3 maart 2015
Zaaknummer
23-000685-12
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak oud-bestuurder van Bouwfonds voor deelneming aan een criminele organisatie

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 27 februari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Haarlem van 27 januari 2012. De zaak betreft de oud-bestuurder van Bouwfonds, die werd beschuldigd van deelneming aan een criminele organisatie. Het hof heeft het hoger beroep behandeld na een reeks van terechtzittingen, waarbij de advocaat-generaal een geldboete van € 300.000 had gevorderd. Het hof heeft echter geoordeeld dat de rechtbank in eerste aanleg onvoldoende bewijs had geleverd voor de deelname van de verdachte aan de criminele organisatie. De tenlastelegging omvatte verschillende misdrijven, waaronder oplichting, verduistering, valsheid in geschrifte en omkoping. Het hof heeft geconcludeerd dat de verdachte niet bewezen kon worden dat hij deel had genomen aan de criminele organisatie zoals ten laste gelegd. De rechtbank had eerder al een aantal feiten niet bewezen verklaard, en het hof heeft deze overwegingen overgenomen. De verdachte is vrijgesproken van de tenlastelegging, en het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd voor zover het aan het oordeel van het hof was onderworpen. De beslissing van het hof is genomen in een meervoudige kamer, waarbij de rechters de overwegingen van de rechtbank hebben bevestigd en de vrijspraak hebben uitgesproken.

Uitspraak

parketnummer: 23-000685-12
datum uitspraak: 27 februari 2015
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Haarlem van 27 januari 2012 in de strafzaak onder de parketnummer 15/996526-07 tegen:
[verdachte rechtspersoon],
gevestigd te [vestigingsadres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
19 november 2012, 10 december 2012, 17 december 2012, 30 januari 2013, 13 september 2013, 30 januari 2014, 3 februari 2014, 13 februari 2014, 3 juli 2014, 16 september 2014, 1 december 2014, 3 december 2014, 16 februari 2015 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte en door de raadsman naar voren is gebracht. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een geldboete van € 300.000.

Omvang van het ingestelde hoger beroep

Het hof heeft bij beslissing van 10 december 2012 het op de terechtzitting van 19 november 2012 gevoerde preliminaire verweer van de raadsman gegrond verklaard en het openbaar ministerie
niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep voor zover het zich richt tegen de strafoplegging met betrekking tot de ten laste gelegde feiten 1 en 2. Thans is nog slechts het aan de verdachte ten laste gelegde feit 3 aan het oordeel van het hof onderworpen.

Tenlastelegging

Aan verdachte is, voor zover thans nog aan het oordeel van het hof onderworpen en na wijziging van de tenlastelegging, ten laste gelegd dat:
3.
(PROJECT EUROCENTER/PHILIPS):
Zij in of omstreeks de periode van 1 januari 1998 tot en met 13 november 2007 te Eindhoven en/of Hoevelaken en/of Hoofddorp en/of Heemstede en/of Weert en/of Haelen en/of Roermond en/of Tilburg en/of Aerdenhout en/of Bloemendaal en/of Rosmalen en/of Den Bosch en/of Den Haag en/of Bilthoven en/of Haarlem en/of Alphen aan den Rijn en/of Capelle aan den IJssel en/of IJsselstein en/of Waddinxveen, in elk geval in Nederland, tezamen en in verengiging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk heeft deelgenomen heeft deelgenomen aan een organisatie,
te weten een organisatieverband van natuurlijke personen en/of rechtspersonen, bestaande uit haar, verdachte, en/of [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of [verdachte bestuurder] en/of [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 4] en/of [medeverdachte 5] en/of [medeverdachte 6] en/of [medeverdachte 7] en/of [medeverdachte 8] en/of [medeverdachte 9] en/of [medeverdachte 10] en/of [medeverdachte 11] en/of [medeverdachte 12] en/of [medeverdachte 13] en/of [medeverdachte 14] en/of [medeverdachte 15] en/of [medeverdachte 16] en/of [rechtspersoon 1] en/of [rechtspersoon 2] en/of [rechtspersoon 3] en/of [rechtspersoon 4]en/of [rechtspersoon 5] en/of [rechtspersoon 6] en/of [rechtspersoon 7] en/of [rechtspersoon 8] en/of [rechtspersoon 9] (van 29 januari 2001 tot 10 april 2006 optredend onder de handelsnaam [rechtspersoon 9]) en/of [rechtspersoon 10] en/of[rechtspersoon 11]en/of [rechtspersoon 12] en/of een of meer andere(n) (rechts)perso(o)n(en), welke organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, namelijk onder meer:
-oplichting van Stichting Philips Pensioenfonds en/of Philips Real Estate Investment Management BV en/of Schootse Poort Onroerend Goed Beheer BV en/of Bouwfonds (artikel 326 WvSr);
-verduistering in dienstbetrekking bij Stichting Philips Pensioenfonds en/of Philips Real Estate Investment Management BV en/of Schootse Poort Onroerend Goed Beheer BV en/of Bouwfonds (artikel 322 WvSr);
-valsheid in geschrifte (artikel 225 WvSr);
-niet ambtelijke actieve en/of passieve omkoping (artikel 328ter WvSr);
-witwassen (artikel 420bis/420quarter WvSr);
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Aangezien in hoger beroep een wijziging van de tenlastelegging is toegelaten, en het hof derhalve op een andere grondslag heeft beraadslaagd dan de rechtbank, zal het hof het vonnis waarvan beroep vernietigen en opnieuw rechtdoen.

Vrijspraak

Standpunt openbaar ministerie
Het openbaar ministerie heeft betoogd dat bewezen kan worden verklaard dat de verdachte heeft deelgenomen aan een criminele organisatie (het ten laste gelegde feit onder 3). Daartoe heeft het openbaar ministerie gesteld dat de rechtbank in eerste aanleg onvoldoende oog heeft gehad voor het niet-ingrijpen, het bewust wegkijken door de vertegenwoordiger van de verdachte ([verdachte bestuurder]) en het daardoor schenden van de aan zijn functie verbonden zorgplicht. Ter ondersteuning van deze stelling wijst het openbaar ministerie, onder andere, op de omstandigheid dat aan de vertegenwoordiger van de verdachte tijdens en na zijn functies bij Bouwfonds voordelen uit criminele praktijken toevielen, die wijzen op het behoren tot een samenwerkingsverband. Maar ook het ondertekenen van het zogeheten toestemmingsmemo wijst hierop. Ten slotte wordt gewezen op de facturen die de vertegenwoordiger van de verdachte verstuurde aan [rechtspersoon 7], zonder dat daaraan werkzaamheden ten grondslag hebben gelegen.
De verdachte is als juridisch vehikel door de vertegenwoordiger van de verdachte opgericht voor het uitschrijven van (valse) facturen en het ontvangen van betalingen op die facturen. De bewijsmiddelen inzake de vertegenwoordiger van de verdachte hebben derhalve ook betrekking op de verdachte (pagina’s 13, 31, 33, 34, 38, 39, 47, 93 en 94, bijzonder requisitoir in hoger beroep).
Beoordeling
Het hof oordeelt als volgt. De rechtbank heeft bij vonnis van 27 januari 2012 ten aanzien van de verdenking ter zake de deelname aan de criminele organisatie -onder meer- het volgende overwogen:
De deelneming aan een organisatie in de zin van artikel 140 Sr die verdachte wordt ten laste gelegd bestrijkt een aanzienlijk ruimere periode dan het tijdsbestek waarbinnen de hem afzonderlijk ten laste gelegde feiten zouden zijn gepleegd. Het openbaar ministerie spreekt in dit verband over investering van criminele betrokkenheid in de organisatie die zich pas op termijn zou terugbetalen, waardoor inkeer moeilijk werd. De vervaardiging van valse facturen waartoe verdachte overging kan dan gezien worden als een voorbeeld van de door de criminele organisatie gehanteerde modus operandi.
Op zichzelf acht de rechtbank een dergelijke gang van zaken – geïnvesteerde prestaties in ruil voor een beloning in de toekomst – heel wel denkbaar. Waar het op deze plaats om gaat is evenwel niet het antwoord op de vraag of van een op dergelijke wijze opererend samenwerkingsverband sprake is geweest, maar om het bewijs dat verdachte aan een dergelijk verband heeft deelgenomen.
Het door het openbaar ministerie in zijn requisitoir vermelde gegeven dat [medeverdachte 1] als getuige zou hebben meegedeeld dat [verdachte bestuurder] wist dat de verbouwing door [medeverdachte 15] werd betaald uit een “potje” verwijst kennelijk naar hetgeen als verklaring van [medeverdachte 1] is weergegeven in het proces-verbaal van de terechtzitting. Daar valt evenwel – als opgetekend uit de mond van [medeverdachte 1] als getuige – slechts te lezen dat de betalingen aan [medeverdachte 15] kwamen uit potjes, dat hij tegen [verdachte bestuurder] heeft gezegd dat hij het probleem had opgelost en dat [verdachte bestuurder] wist van het fenomeen dat bepaalde moeilijke betalingen moesten worden gedaan. De door het openbaar ministerie gepresenteerde lezing dat het plegen van de in kaart gebrachte misdrijven binnen de zogenaamde Bouwfonds-projecten onmogelijk zou zijn geweest zonder de betrokkenheid, de steun en de dekking van [verdachte bestuurder], is voor een deel gebaseerd op aannames en laat overigens de prangende vraag onbeantwoord, waarom aan een dergelijke onmisbare rol kennelijk zo weinig zelfstandige waarde werd toegekend binnen de organisatie: de opmerking van [medeverdachte 1] in een telefoongesprek met [medeverdachte 6] dat van [verdachte bestuurder] al een tijdje niets meer is vernomen en dat ze dat “ergens goed gerund” hebben wijst eerder op gebruikmaking van de positie van [verdachte bestuurder] dan op een eigen rol. Ook de in een ander telefoongesprek uitgesproken vrees, dat [verdachte bestuurder] gek genoeg is om de mensen van Price Waterhouse Coopers te woord te staan wijst niet op een bij [verdachte bestuurder] verondersteld sterk bewustzijn van hetgeen waarmee hij bezig (geweest) was. Het standpunt van het openbaar ministerie, dat de onverklaarbare voordeeltjes die [verdachte bestuurder] krijgt, niet kunnen worden losgezien van [verdachte bestuurder]’s handelen en positie bij Bouwfonds en derhalve als een voorbeeld kunnen worden gezien van uitgestelde betaling voor verrichte diensten, sluit niet naadloos aan op de verklaring van [medeverdachte 1] als getuige ter terechtzitting waar hij aangaf dat hij na zijn vertrek bij Bouwfonds het plan had met [verdachte bestuurder] in het vastgoed te gaan, dat diens gezondheidssituatie daar een streep door haalde, maar dat die afgesproken samenwerking een wat andere invulling had gekregen toen de gezondheid van [verdachte bestuurder] verbeterde en wel door zijn – [medeverdachte 1]’s – positie in Eurocenter over te dragen.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verdachte dient te worden vrijgesproken van deelneming aan de criminele organisatie, zoals die is omschreven in de tegen hem uitgebrachte dagvaarding.
In hoger beroep heeft het openbaar ministerie geen nieuwe inzichten verschaft die tot een ander oordeel nopen. De gepresenteerde bewijsmiddelen (waaronder het ondertekenen van het zogenoemde toestemmingsmemo door de vertegenwoordiger van de verdachte) brengen daarin ook geen verandering, nu wel wordt gesteld, maar in het geheel niet wordt onderbouwd dat de vertegenwoordiger van de verdachte wetenschap heeft gehad (in de zin van onvoorwaardelijk opzet) van organisaties die tot oogmerk hadden het plegen van misdrijven.
Door het openbaar ministerie is daarnaast betoogd dat de vertegenwoordiger van de verdachte heeft deelgenomen aan de organisaties door na te laten waar ingrijpen geboden was, maar niet wordt onderbouwd wat de vertegenwoordiger van de verdachte dan heeft nagelaten in zijn tijd dat de vertegenwoordiger van de verdachte werkzaam was bij Bouwfonds. Wel wordt gerefereerd aan het bewust wegkijken, maar ook dit volgt niet uit de door het openbaar ministerie gepresenteerde bewijsmiddelen. Het versturen van (valse) facturen ná zijn Bouwfondsperiode, waarop door het openbaar ministerie thans een beroep wordt gedaan, levert naar het oordeel van het hof als zodanig in ieder geval geen bewijs op voor het voorgaande.
Het hof kan zich dan ook vinden in het oordeel en de overwegingen van de rechtbank, maakt deze tot de zijne en zal de verdachte vrijspreken van het haar ten laste gelegde feit.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 3 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M. Jurgens, mr. S. Clement en mr. A.M. van Amsterdam, in tegenwoordigheid van
mr. R. Cozijnsen en mr. M.E. Olthof, griffiers, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 27 februari 2015.