ECLI:NL:GHAMS:2015:659

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 februari 2015
Publicatiedatum
3 maart 2015
Zaaknummer
23-000660-12
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verjaring en valsheid in geschrift in strafzaak tegen verdachte betrokken bij omkoping en witwassen

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 27 februari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Haarlem. De verdachte was eerder veroordeeld voor omkoping, valsheid in geschrift en witwassen. Het hof heeft de zaak beoordeeld naar aanleiding van het hoger beroep dat door de verdachte en het openbaar ministerie was ingesteld. De verdachte was vrijgesproken van omkoping, maar het hof heeft geoordeeld dat het hoger beroep van de verdachte niet-ontvankelijk is voor zover het gericht was tegen de vrijspraak van dit onderdeel. Het hof heeft de verdachte wel veroordeeld voor valsheid in geschrift en witwassen, waarbij het hof de verjaring van de feiten heeft vastgesteld op 19 mei 2000. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden. Het hof heeft de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan in aanmerking genomen, evenals de rol van de verdachte in de betrokken vennootschappen en de schade die is toegebracht aan het pensioenfonds. Het hof heeft ook rekening gehouden met de medische gevolgen van de verhoren na de aanhouding van de verdachte en de schadevergoedingsovereenkomsten die zijn getroffen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een strenge aanpak van fraude en de bescherming van het vertrouwen in de juistheid van financiële documenten.

Uitspraak

parketnummer: 23-000660-12
datum uitspraak: 27 februari 2015
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Haarlem van 27 januari 2012 in de strafzaak onder de parketnummer 15/996502-07 tegen:
[verdachte]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
adres: [adres].

Ontvankelijkheid van het hoger beroep

Het ten laste gelegde feit onder 7
De verdachte is door de rechtbank vrijgesproken van omkoping door het doen van een belofte en/of gift bestaande uit ‘de (economische) eigendom van 2%, althans van 1,5%, van de aandelen van [rechtspersoon 1] (D-0627)’.
Uit het dossier volgt dat deze belofte en/of gift zich zowel in vorm als in het moment in tijd waarop deze belofte en/of gift zou zijn gedaan, onderscheidt van de andere ten laste gelegde belofte(n) en/of gift(en). Met de advocaat-generaal is het hof dan ook van oordeel dat dit onderdeel van de tenlastelegging een impliciet cumulatief ten laste gelegd feit betreft.
Het hoger beroep is namens de verdachte onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen voornoemde beslissing tot vrijspraak van dit onderdeel van de tenlastelegging. Gelet op wat is bepaald in artikel 404, vijfde lid, Wetboek van Strafvordering (Sv) staat voor de verdachte tegen deze beslissing echter geen hoger beroep open. Het door de officier van justitie ingestelde hoger beroep richt zich niet tegen deze vrijspraak. Het hof zal de verdachte mitsdien niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen deze in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraak.
Het door de verdediging gevoerde verweer inhoudende dat het hiervoor bedoelde onderdeel van de tenlastelegging zou zijn verjaard, behoeft bij deze stand van zaken geen bespreking.
Het ten laste gelegde feit onder 8
Standpunt verdediging
De raadsman heeft betoogd dat, aangezien de rechtbank niet heeft bewezenverklaard dat het oogmerk van de criminele organisatie gericht is geweest op de oplichting en het openbaar ministerie daartegen geen appel heeft ingesteld, deze deelvrijspraak in hoger beroep, gelet op het voortbouwend appel, niet meer aan de orde is (paragrafen 239 en 240, pleitnotities).
Beoordeling
Het hof zal aan dit verweer, gelet op het bepaalde in art. 407 Sv, voorbij gaan. Overigens gaat de raadsman uit van de onjuiste veronderstelling dat het voortbouwend appel tevens inhoudt een beperking van het appel. Het stelsel van het voortbouwend appel komt alleen neer op het concentreren van het onderzoek in hoger beroep op de geschilpunten (vgl. HR 6 maart 2012, NJ 2012/610 en HR 26 juni 2012, NJ 2012/417).

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
14 november 2012, 10 december 2012, 30 januari 2013, 13 september 2013, 18 november 2013, 14 januari 2014, 23 januari 2014, 28 januari 2014, 30 januari 2014, 11 februari 2014, 25 maart 2014, 12 juni 2014, 16 september 2014, 17 november 2014, 26 november 2014, 16 februari 2015, en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, Sv, het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van wat door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Wat aan de verdachte ten laste is gelegd is als bijlage 1 aan dit verkorte arrest gehecht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

In hoger beroep is een wijziging van de tenlastelegging toegelaten, en dient het hof derhalve op een andere grondslag te beraadslagen dan de rechtbank. Verder komt het hof tot andere bewijsbeslissingen dan de rechtbank. Derhalve zal het hof het vonnis waarvan beroep vernietigen en opnieuw rechtdoen.

Ambtshalve overweging

Het ten laste gelegde feit onder 7 (art. 328ter Sr: verjaring liquidatie-uitkering )
In het onder 7 ten laste gelegde feit wordt de verdachte verweten [medeverdachte 1] te hebben omgekocht door het doen van een tweetal giften of beloften. De eerste gift of belofte bestond uit het schenken van de economische eigendom van een deel van de aandelen van [rechtspersoon 1]. Het hof zal, zoals hiervoor overwogen, de verdachte voor dit onderdeel van de tenlastelegging niet-ontvankelijk verklaren in het hoger beroep.
Het tweede onderdeel van de tenlastelegging ziet op de gift of belofte aan [medeverdachte 1] in de vorm van een liquidatie-uitkering in verband met de liquidatie van [rechtspersoon 1]. Het hof overweegt hiertoe als volgt.
De volgende bepalingen zijn van belang, luidend in de ten laste gelegde periode (30 oktober 2003 t/m 1 maart 2008).
Art. 70 Sr
1. Het recht tot strafvordering vervalt door verjaring:
2° in zes jaren voor de misdrijven waarop geldboete, hechtenis of gevangenisstraf van niet meer dan drie jaren is gesteld.
Art. 71 Sr
De termijn van verjaring vangt aan op de dag na die waarop het feit is gepleegd (…).
Art. 72 Sr
1. Elke daad van vervolging stuit de verjaring, ook ten aanzien van anderen dan de vervolgde.
2. Na de stuiting vangt een nieuwe verjaringstermijn aan. Het recht tot strafvordering vervalt evenwel ten aanzien van overtredingen na tien jaren en ten aanzien van misdrijven indien vanaf de dag waarop de oorspronkelijke verjaringstermijn is aangevangen een periode is verstreken die gelijk is aan twee maal de voor het misdrijf geldende verjaringstermijn.
Art. 328ter Sr
1. Hij die, anders dan als ambtenaar, werkzaam zijnde in dienstbetrekking of optredend als lasthebber, naar aanleiding van hetgeen hij in zijn betrekking of bij de uitvoering van zijn last heeft gedaan of nagelaten dan wel zal doen of nalaten, een gift of belofte aanneemt en dit aannemen in strijd met de goede trouw verzwijgt tegenover zijn werkgever of lastgever, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de vijfde categorie.
2. Met gelijke straf wordt gestraft hij die aan iemand die, anders dan als ambtenaar, werkzaam is in dienstbetrekking of optreedt als lasthebber, naar aanleiding van hetgeen deze in zijn betrekking of bij de uitvoering van zijn last heeft gedaan of nagelaten dan wel zal doen of nalaten, een gift of belofte doet van die aard of onder zodanige omstandigheden, dat hij redelijkerwijs moet aannemen dat deze de gift of belofte in strijd met de goede trouw zal verzwijgen tegenover zijn werkgever of lastgever.
Aanvang termijn verjaring
Voorop wordt gesteld dat de verjaring in geval van overtreding van artikel 328ter, tweede lid, Sr aanvangt als een omkoper redelijkerwijze moet aannemen dat de gift of belofte die hij doet zal worden verzwegen tegenover zijn werkgever of lasthebber (vgl. HR 13 juli 2010, NJ 2010/464).
De uitbetaling van het voorschot op de liquidatie-uitkering en de liquidatie-uitkering
De getuige [medeverdachte 1] is van 1979 tot 1 maart 2008 werkzaam geweest bij de [bank 1]-bank. De verdachte en de [rechtspersoon 1] vennootschappen waren in die periode klant bij [bank 1].
Bij de verdachte is tijdens een doorzoeking een overeenkomst aangetroffen waaruit volgt dat op 19 mei 2000 een klein deel (2%) van de economische eigendom van de aandelen in [rechtspersoon 1] aan de getuige [medeverdachte 1] zou worden overgedragen door de verdachte (1%) en de getuige [getuige 1] (1%). De getuige [medeverdachte 1] heeft verklaard dat hij deze aandelen cadeau heeft gekregen en dat dit vermoedelijk is gebeurd naar aanleiding van de overgang van de rekeningen van de getuige [getuige 1] naar de afdeling bedrijven en instellingen in 2000. In de periode daarvóór was de getuige [getuige 1] jarenlang cliënt van de getuige [medeverdachte 1]. Als een soort afscheidscadeau kreeg de getuige [medeverdachte 1] de toezegging voor het verwerven van de aandelen (V45-03, p. 3 en V45-06, p. 2).
De getuige [medeverdachte 1] heeft in de jaren na de toezegging geconstateerd dat er regelmatig geld over de rekening van [rechtspersoon 1] ging. De getuige zag dat, omdat de getuige van de verdachte telefonisch opdracht kreeg om transacties van de rekening te doen. Op een gegeven moment wist de getuige, ongeveer 2 à 3 jaar later, dat gelet op het saldo op de bankrekening, de toezegging van de aandelen een behoorlijke waarde hadden gekregen (V45-03, p. 3 en V45-06, p. 2).
Bij de beoordeling van de vraag of de verdachte redelijkerwijs moest aannemen dat de getuige [medeverdachte 1] de belofte en gift van de aandelen tegenover zijn werkgever zou verzwijgen, wijst het hof op het heimelijke karakter van de overboeking van € 78.000 naar de rekening van de getuige [medeverdachte 1]. Dit geldbedrag is als voorschot uitbetaald in het licht van de uiteindelijke liquidatie-uitkering. De getuige [medeverdachte 1] heeft hierover verklaard dat op enig moment de verdachte hem vertelde dat hij een uitkering vanuit [rechtspersoon 1] zou gaan krijgen, niet op basis van 2%, maar op basis van 1,5% van de aandelen. De getuige [medeverdachte 1] wilde dat de betaling bij de [bank 1]-bank niet zichtbaar werd, omdat de getuige vond dat men bij de bank niet hoefde te weten dat hij zoveel geld zou gaan krijgen. Dat heeft de getuige [medeverdachte 1] besproken met de verdachte en de verdachte heeft toen voorgesteld dat de betaling zou plaatsvinden via [rechtspersoon 3]. De getuige heeft zelf voorgesteld hiervoor bij de [bank 2] rekeningen te openen. [rechtspersoon 1] en [rechtspersoon 2] hadden namelijk een [bank 1]-rekening en als de betaling dan via deze rekeningen zou gaan plaatsvinden zou bij [bank 1] zichtbaar zijn geweest dat de betaling aan de getuige was gericht. Aangezien [rechtspersoon 3] geen [bank 1]-rekening had kon deze betaling plaatsvinden buiten het zicht van de [bank 1] (verklaring getuige [medeverdachte 1], V45-03, p. 8 en 9).
Op 30 (of 31) maart 2005 wordt er door [rechtspersoon 1] een bedrag van € 78.000 geboekt naar de bankrekeningrekening van [rechtspersoon 2] met de omschrijving ‘Voorschot liquidatie [rechtspersoon 1] inzake 1,5% belang’. Beide vennootschappen hebben een bankrekening bij de [bank 1]-bank te Weert, via welke bank de overboekingen feitelijk plaatsvinden. Op 9 april 2005 wordt het bedrag van € 78.000, met dezelfde omschrijving, overgemaakt naar de bankrekening van [rechtspersoon 3]. Bij brief van 11 april 2005 verzoekt de getuige [medeverdachte 1] het geldbedrag over te maken naar zijn bankrekening bij [bank 2]. In 2006 wordt vervolgens een bedrag groot € 1.353 uitgekeerd (D-0747).
Op grond van bovenstaande is het hof van oordeel dat de liquidatie-uitkeringen van € 78.000 en € 1.353 een uitwerking zijn van de eerder toegezegde en uitgevoerde economische aandelenoverdracht en derhalve niet (in de zin van het ten laste gelegde) als afzonderlijke giften zijn aan te merken.
Naar het oordeel van het hof is het een feit van algemene bekendheid dat geschenken aan bankmedewerkers, in de vorm van economische eigendom van aandelen in BV’s van cliënten van een bank, niet zijn aan te merken als een gebruikelijke vorm van relatiegeschenken. Naar het oordeel van hof is voor de voltooiing van het delict vereiste wetenschap, aan de zijde van de verdachte, dan ook ontstaan op het moment waarop de betreffende gift van de economische eigendom van de aandelen is gedaan, zijnde 19 mei 2000.
Het hof zal derhalve 19 mei 2000 als aanvangsmoment van de verjaring hanteren. Gelet op het bepaalde in art. 70 Sr is het feit verjaard, nu ook niet blijkt dat de verjaringstermijn tussentijds is gestuit als bedoeld in art. 72 Sr.

Bespreking van een formeel verweer

Bewijsuitsluiting
Standpunt verdediging
De raadsman heeft betoogd dat er aanwijzingen zijn dat inbreuk is gemaakt op het beginsel van nemo tenetur of het verbod van détournement de pouvoir. De getuige [getuige 2] creëerde een niet bestaand fiscaal probleem en tipte zijn collega’s bij de FIOD op grond waarvan de FIOD telefoongesprekken is gaan afluisteren. Daarmee is sprake van een vormverzuim in de zin van art. 359a Sv. De verdachte heeft nadeel geleden, omdat de onrechtmatig verkregen tapgesprekken zijn gebruikt als (start)informatie in het opsporingsonderzoek en tevens door het openbaar ministerie als bewijs. Reden waarom de resultanten van de telefoontaps dienen te worden uitgesloten van het bewijs. De schriftelijke antwoorden op de door de Belastingdienst gestelde vragen zijn als bewijsmiddel in het dossier gevoegd en moeten, vanwege strijd met het nemo tenetur beginsel en art. 359a Sv eveneens worden uitgesloten van het bewijs (par. 41, 42, 43 t/m 53, Hoofdstuk II.4, pleitnotities).
Beoordeling
Het hof stelt het volgende voorop. Uit de bewoordingen en de geschiedenis van de totstandkoming van art. 359a Sv alsmede uit het systeem van de wet volgt dat aan de toepassing van dit artikel beperkingen zijn gesteld. De toepassing van art. 359a Sv is allereerst beperkt tot vormverzuimen die zijn begaan bij het voorbereidend onderzoek. Ingevolge art. 132 Sv moet daaronder worden verstaan het onderzoek dat voorafgaat aan het onderzoek ter terechtzitting. Onder die vormverzuimen zijn blijkens de wetsgeschiedenis in het bijzonder begrepen normschendingen bij de opsporing. Het artikel 359a Sv stelt het herstel van het verzuim voorop door te bepalen dat vormverzuimen pas mogen worden gesanctioneerd als herstel niet meer mogelijk is. Het moet dus gaan om onherstelbare vormverzuimen. Een beslissing tot toepassing van een rechtsgevolg als bedoeld in art. 359a Sv dient te worden genomen aan de hand van de factoren bedoeld in art. 359a, tweede lid, Sv.
De eerste factor is 'het belang dat het geschonden voorschrift dient'. De tweede factor is 'de ernst van het verzuim'. De derde factor is 'het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt'.
Met het oog daarop mag van de verdediging die een beroep doet op schending van een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv, worden verlangd dat duidelijk en gemotiveerd aan de hand van die factoren wordt aangegeven tot welk in art. 359a Sv omschreven rechtsgevolg dit dient te leiden. Daarbij dient de verdediging ook rekening te houden met voor het bepleite rechtsgevolg geldende maatstaven (vgl. HR 30 maart 2004, NJ 2004/376, r.o. 3.7).
Bewijsuitsluiting kan, als op grond van art. 359a Sv voorzien rechtsgevolg, uitsluitend aan de orde komen indien het bewijsmateriaal door het verzuim is verkregen en komt slechts in aanmerking indien door de onrechtmatige bewijsgaring een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden (vgl. HR 30 maart 2004, NJ 2004/376, r.o. 3.6.4).
Toepassing van bewijsuitsluiting kan noodzakelijk zijn ter verzekering van het recht van de verdachte op een eerlijk proces in de zin van art. 6 Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM), zoals daaraan mede door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) uitleg is gegeven. Voorts kan in gevallen waarin het recht van de verdachte op een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM niet (rechtstreeks) aan de orde is, maar sprake is van een ander belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel dat in aanzienlijke mate is geschonden, toepassing van bewijsuitsluiting noodzakelijk worden geacht als middel om toekomstige vergelijkbare vormverzuimen die onrechtmatige bewijsgaring tot gevolg hebben te voorkomen en een krachtige stimulans te laten bestaan tot handelen in overeenstemming met de voorgeschreven norm.
Toepassing van bewijsuitsluiting is voorts niet onder alle omstandigheden uitgesloten als sprake is van de - zeer uitzonderlijke - situatie (waarin het verzekeren van het recht op een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM de rechter niet noopt tot toepassing van bewijsuitsluiting en evenmin sprake is van een op zichzelf reeds zeer ingrijpende inbreuk op een grondrecht van de verdachte, maar) waarin het desbetreffende vormverzuim naar uit objectieve gegevens blijkt zozeer bij herhaling voorkomt dat zijn structureel karakter vaststaat en de verantwoordelijke autoriteiten zich, vanaf het moment waarop dit structurele verzuim hun bekend moet zijn geweest, onvoldoende inspanningen hebben getroost overtredingen van het desbetreffende voorschrift te voorkomen (vgl. HR 19 februari 2013, NJ 2013/308).
Naar het oordeel van het hof voldoet het verweer niet aan bovengenoemde vereisten, in aanmerking genomen dat, voor zover daarbij niet reeds uit het oog is verloren dat in dit verband slechts van belang zijn vormverzuimen die zijn begaan in het voorbereidend onderzoek inzake de aan de verdachte ten laste gelegde feiten welke verzuimen niet zijn hersteld, en voor zover niet is verzuimd te stellen dat en zo ja welk nadeel de verdachte heeft ondervonden van genoemde vormverzuimen, niet is gesteld en uit wat is aangevoerd ook niet kan volgen dat hier sprake zou kunnen zijn van een of meer ernstige inbreuken als hiervoor bedoeld. Daarbij overweegt het hof voorts dat het belang van de verdachte dat de door hem gepleegde strafbare feiten niet worden ontdekt, niet kan worden aangemerkt als een rechtens te respecteren belang (vgl. HR 4 januari 2011, NJ 2012/145). Het verweer behoeft derhalve geen verdere bespreking.
Ambtshalve overweegt het hof als volgt.
De verdachte is bestuurder van [rechtspersoon 4] en [rechtspersoon 5] (D-0266 en D-0267). [rechtspersoon 4] is bestuurder en enig aandeelhouder van [rechtspersoon 2] en [rechtspersoon 6] (D-0182 en D-0183). Verder was de verdachte tot 2 januari 2006, samen met [getuige 1], bestuurder van [rechtspersoon 1] (D-0184).
De getuige [getuige 2] heeft verklaard dat op grond van artikel 53 van de Algemene wet inzake Rijksbelastingen (AWR) een derdenonderzoek is ingesteld bij Bouwfonds. Het accent bij dit derdenonderzoek lag op het verkrijgen van inzicht in het feitencomplex rondom vastgoedtransacties ten behoeve van de fiscale duiding in de aangifte Inkomstenbelasting van de medeverdachte [medeverdachte 2]. Mede in verband met een mogelijk fiscaal belang voor de loonbelasting bij Bouwfonds is getracht duidelijkheid te krijgen over de rol van de medeverdachte [medeverdachte 2] bij de projecten Coolsingel, Solaris, Hollandse Meester en Paasheuvelweg. Tijdens het derdenonderzoek stuitte de getuige [getuige 2] in het project Eurocenter op een betaling aan [rechtspersoon 1] van € 2.000.000. Dit bedrag is (net als alle hierna te noemen bedragen, tenzij anders aangegeven) exclusief BTW. In oktober 2005 heeft de getuige [getuige 2] een collega verzocht om, in het kader van de fiscale duiding van deze geldstroom, binnen het project Eurocenter naar [rechtspersoon 1] een derdenonderzoek in te stellen (op grond van artikel 53 AWR) bij [rechtspersoon 1]. De getuige [getuige 2] wilde weten of dit bedrag van € 2.000.000 binnen [rechtspersoon 1] is verantwoord en zo ja of [rechtspersoon 1] dit bedrag al dan niet gedeeltelijk heeft doorbetaald en zo ja dan aan wie. Eind 2005 is deze controle uitgevoerd bij [rechtspersoon 1] en begin 2006 bij [rechtspersoon 6] en [rechtspersoon 2]. Als gevolg van de geldstroom van [rechtspersoon 1] aan [rechtspersoon 6] en [rechtspersoon 2] is het onderzoek uitgebreid en is een derdenonderzoek ingesteld bij [rechtspersoon 6] en [rechtspersoon 2]. Tijdens de controle bij [rechtspersoon 1] had de belastingambtenaar geen kopieerapparaat tot zijn beschikking. Hij heeft geen stukken kunnen kopiëren. Van de bevindingen is een rapportage (D-0011) opgesteld, die is gedateerd op 1 februari 2006. Het rapport is in het controledossier opgenomen dat aan de FIOD is overhandigd (Getuige [getuige 2], G002-01, p. 14, 17, 18, 19).
De verdachte is op 13 november 2007, ruim een jaar later, aangehouden (proces-verbaal van aanhouding en overdracht van 13 november 2007 (VERD16-01)).
Het hof stelt voorop dat op controleonderzoeken, zoals verricht door de Belastinginspecteur, in beginsel, niet het bepaalde van art. 6 EVRM van toepassing is (vgl. EHRM 21 september 1994, NJ 1995/463, Fayed/UK, r.o. 61, 62 en 63). Ten tweede is de verdachte op geen enkel moment gedwongen wilsafhankelijke informatie te verschaffen aan de Belastinginspecteur. Het ging immers om een derdenonderzoeken bij [rechtspersoon 1], [rechtspersoon 6] en [rechtspersoon 2]. Er is aldus geen sprake geweest van een situatie waarin het
‘privilege against self-incrimination’aan de orde is geweest (vgl. EHRM 29 juni 2007, NJ 2008/25, O’Halloran & Francis/UK, r.o.44 e.v.). De raadsman refereert in dit verband nog aan vragenbrieven van de Belastinginspecteur die zouden zijn beantwoord, maar geeft in het geheel niet aan om welke vragenbrieven het ging, op grond van welk onderzoek, aan wie deze waren gericht en door wie deze zijn beantwoord.
Verder is van misbruik van bevoegdheden alleen dan sprake indien de bevoegdheden uit de AWR uitsluitend zijn toegepast met het oog op een ander doel dan de controle op naleving van de belastingvoorschriften (vgl. HR 21 november 2006, NJ 2006/653). Uit de verklaringen van de getuige [getuige 2] blijkt dat de derdenonderzoeken een fiscale strekking hadden. Voorts is ook anderszins niet aannemelijk geworden dat jegens de verdachte controlebevoegdheden zijn gebruikt die alleen zijn gebruikt voor opsporingsdoeleinden. Naar het oordeel van het hof volgt dat ook uit het proces-verbaal aanleiding onderzoek (AH-074) en de uitgebreide getuigenverhoren die door de controle- en opsporingsambtenaren van de Belastingdienst in eerste aanleg bij de rechter-commissaris zijn afgelegd.

Vrijspraken

Het hof acht niet bewezen wat de verdachte onder de feiten 1, 5, 6 en 8 is ten laste gelegd, zodat de verdachte daarvan zal worden vrijgesproken. Voorts zal het hof de verdachte partieel vrijspreken van hetgeen onder feit 4 subsidiair is ten laste gelegd.
Het ten laste gelegde feit onder 1 (witwassen)
Het hof overweegt ambtshalve als volgt.
Stichting Philips Pensioenfonds (PPF), verantwoordelijk voor de pensioengelden van werknemers van Philips, beheert een omvangrijke portefeuille onroerende zaken. Op 1 februari 2006 wordt een pakket woningen en kantoorgebouwen (het pakket) verkocht voor € 384.510.000 aan [rechtspersoon 7] ([rechtspersoon 7]). Dezelfde dag nog wordt het pakket door [rechtspersoon 7] met een winst van € 2 miljoen doorverkocht aan [rechtspersoon 8] die het direct doorverkoopt (met uitzondering van het kantoorgebouw Kanaalcentrum) aan [rechtspersoon 9] dat, nog steeds op dezelfde dag, het pakket (met uitzondering van het kantoorgebouw Telespy) verkoopt aan [bank 2] ([bank 2]) voor € 400.624.000. Deze ABCDE transactie (naar de datum ook wel aangeduid als project 126) is opgezet door de medeverdachte [medeverdachte 2], hij verdient er (met zijn vennootschappen [rechtspersoon 8] en [rechtspersoon 9]) tientallen miljoenen euro’s mee.
Om bij ‘Philips aan tafel’ te komen fêteert de medeverdachte [medeverdachte 2] een directeur bij PPF, de medeverdachte [medeverdachte 3]. Begin april 2005 komen de drie bijeen in Parijs en spreken af om de winst op project 126 te delen. De verdachte realiseert zich dat het moreel niet juist is dat de medeverdachte [medeverdachte 3] meedeelt in de winst, omdat de medeverdachte [medeverdachte 3] namens PPF de medeverdachte [medeverdachte 2] het pakket toespeelt. In de maanden daarna voert de verdachte regelmatig besprekingen met beide medeverdachten. Hij laat de plannen verder cijfermatig en fiscaal uitwerken door [medeverdachte 4] (een door hem ingeschakelde fiscalist), uitgaande van een verdeling van 7/15, 7/15 en 1/15 (voor de verdachte). [medeverdachte 4] stelt vervolgens conceptovereenkomsten op tussen [rechtspersoon 11], [rechtspersoon 2] (waarin het belang van [medeverdachte 3] is vertegenwoordigd) en [rechtspersoon 10], met dezelfde verdeling.
Tussen 30 september 2006 en 10 april 2007 factureert de verdachte (via zijn vennootschap [rechtspersoon 4]) voor in totaal € 3,1 miljoen aan [rechtspersoon 9]. Ter onderbouwing daarvan wordt achteraf, op 11 maart 2006 met medeverdachte [medeverdachte 2] een maatschapsovereenkomst op papier gezet waarin wordt vastgelegd dat project 126 voor gezamenlijk rekening en risico wordt ontwikkeld met een winstverdeling van 14/15 en 1/15 (voor de verdachte).
Door het openbaar ministerie wordt deze maatschapsovereenkomst als vals aangemerkt, omdat de winst wordt verdeeld tussen de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte 2], zonder melding te maken van het winstaandeel van medeverdachte [medeverdachte 3]. Naar het oordeel van het hof kan worden gezegd dat met de maatschapsovereenkomst wordt verhuld dat de medeverdachte [medeverdachte 3] op een later moment recht heeft (als een soort ’tegoedbon’, zoals de verdachte dat formuleert) op een aandeel van (ongeveer) € 20 miljoen, maar dat is de verdachte niet ten laste gelegd. Ten laste is gelegd dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen van het bedrag dat
hijzelfals winstdeel heeft ontvangen maar dat gegeven is (juist wel) in de overeenkomst opgenomen, zodat de overeenkomst op dit punt niet als vals is te kwalificeren.
Het hof is dan ook van oordeel dat de verdachte van dit feit moet worden vrijgesproken.
Het ten laste gelegde feit onder 4 subsidiair (valsheid in geschrift)
Onder dit feit wordt valsheid in geschrift ten laste gelegd van een drietal stukken. Het hof spreekt de verdachte partieel vrij van valsheid in geschrift, van twee onder dit feit in de tenlastelegging genoemde stukken, te weten:
- de overeenkomst van 28 oktober 2003 waarbij [rechtspersoon 3] ([rechtspersoon 3]) aan [rechtspersoon 1] een bedrag van fl. 300.000 verschuldigd wordt vanwege door [rechtspersoon 3] te verrichten prestaties; en
- de overeenkomst van maart/april 2004 waarin [rechtspersoon 12] zich verplicht om [rechtspersoon 1] een bedrag van € 2.586.547 (fl. 5,7 miljoen) te betalen vanwege bemiddeling en een bouwclaim.
De overeenkomst van 28 oktober 2003 (D-0860)
In deze overeenkomst komen [rechtspersoon 1] en [rechtspersoon 3] overeen dat [rechtspersoon 3] een bedrag van € 136.134 (fl. 300.000) verschuldigd is aan [rechtspersoon 1]. De vergoeding hangt samen met de door [rechtspersoon 3] te leveren inspanning om bij het project Eurocenter een bepaalde (door Bouwfonds aan te wijzen) aannemer de bouwopdracht te laten verstrekken. De desbetreffende factuur van [rechtspersoon 1] wordt zonder mankeren betaald door [rechtspersoon 3].
Directeur [medeverdachte 5] van [rechtspersoon 3] heeft geen weet van enige bemoeienis inzake Eurocenter, en de verdachte zegt alleen zijdelings te hebben meegewerkt aan de overeenkomst er verder niets te weten van de achtergrond. Het desondanks betalen voor het leveren van een bepaalde inspanning is - zonder nadere toelichting, welke ontbreekt - op z’n minst merkwaardig maar dat is op zichzelf onvoldoende om te concluderen tot valsheid en in ieder geval onvoldoende om te concluderen dat de verdachte daarvan ook wetenschap had. De verdachte verklaart alleen de administratieve verwerking te hebben gedaan van een oude afspraak van [getuige 1], nog gemaakt in het guldentijdperk. Hij is, naar eigen zeggen, op een rijdende trein gesprongen. De medeverdachte [medeverdachte 2] verklaart (alleen) met [getuige 1] de afspraken te hebben gemaakt. Hij ziet de medeverdachte [verdachte] (slechts) als uitvoerder, die de zaken op papier zet.
Het hof is van oordeel dat bij gebrek aan bewijsmiddelen (in ieder geval van de omstandigheid dat de verdachte wetenschap had van de valsheid) dit onderdeel van het ten laste gelegde feit niet kan worden bewezen en in zoverre volgt vrijspraak.
De overeenkomst van maart/april 2004 (D-0036)
In deze overeenkomst verplicht de bouwcombinatie van Eurocenter, [rechtspersoon 12] vof, zich om [rechtspersoon 1] een bedrag van € 2.586.547 (fl. 5.700.000) te betalen. De betaling ziet op bemiddeling en het te gelde maken van een bouwclaim. De overeenkomst wordt voor [rechtspersoon 1] ondertekend door [getuige 1] en de verdachte.
Het zijn [medeverdachte 5] en de medeverdachte [medeverdachte 6] die de afspraken maken met [rechtspersoon 12] vof over de betaling. De verdachte heeft - zo verklaart hij - deze afspraken alleen maar op papier uitgewerkt. Ook hier gaat het - aldus de verdachte - om een oude afspraak van [getuige 1], uit het guldentijdperk, waarbij hij op een rijdende trein gesprongen is zonder alle achtergronden te kennen. En ook hier ziet de medeverdachte [medeverdachte 2] de verdachte (alleen) als uitvoerder van zijn afspraak met [getuige 1]. [medeverdachte 5] bevestigt dit, en verklaart dat de verdachte vóór 2003 (toen de afspraak werd gemaakt) nog niet betrokken was bij Eurocenter.
Het hof is van oordeel dat bij gebrek aan bewijsmiddelen (in ieder geval van de omstandigheid dat de verdachte wetenschap had van de valsheid) ook dit onderdeel van het ten laste gelegde feit niet kan worden bewezen en volgt in zoverre vrijspraak.
Het ten laste gelegde feit onder 6 (valsheid in geschrift)
Het hof overweegt als volgt.
In het voorjaar van 2000 komen Bouwfonds en [rechtspersoon 1] overeen (kort samengevat) dat als Bouwfonds de opdracht krijgt tot herontwikkeling van het project Eurocenter, [rechtspersoon 1] vanwege haar bemiddeling aanspraak kan maken op 25% van de projectwinst. Bij brief van 30 oktober 2003 aan [rechtspersoon 1], ter attentie van de verdachte, bevestigt Bouwfonds deze afspraak en voorts dat partijen zijn overeengekomen dat Bouwfonds, tegen finale kwijting, het winstrecht voor € 2 miljoen afkoopt.
Voorafgaand aan de brief van 30 oktober 2003 is een concept van de brief door Bouwfonds aan de verdachte gestuurd, die het retourneert voorzien van de aantekening:
‘Met deze tekst kan worden ingestemd’,
en met datering 21 oktober 2003. De verdachte verklaart dat hij dit concept heeft voorgelegd aan [getuige 1] en dat hij na diens goedkeuring het concept (met genoemde opmerking) heeft teruggestuurd, inhoudelijk was hij - zo verklaart hij - niet betrokken bij het project dus hij wist ook niet van enige valsheid.
Mededirecteur bij [rechtspersoon 1] is [getuige 1]. Deze [getuige 1] heeft volgens medeverdachte [medeverdachte 2] als breekijzer gefungeerd om bij de opdrachtgever in het project Eurocenter aan tafel te komen, waarvoor de medeverdachte [medeverdachte 2] hem een vergoeding heeft toegezegd. De medeverdachte [medeverdachte 2] verklaart voorts dat hij wist dat de verdachte formeel directeur van Universum was, maar dat hij (alleen) met [getuige 1] onderhandelde en de afspraken maakte. Volgens de medeverdachte [medeverdachte 2] is de verdachte als accountant van [getuige 1] slechts uitvoerder. [medeverdachte 7] verwijst eveneens naar afspraken tussen [medeverdachte 2] en [getuige 1].
Het hof is van oordeel dat bij gebrek aan bewijsmiddelen omtrent de wetenschap van de verdachte ter zake de valsheid van de onderhavige brief, het ten laste gelegde feit niet kan worden bewezen zodat verdachte hiervan wordt vrijgesproken.
Het ten laste gelegde feit onder 5 (witwassen)
Het hof overweegt ambtshalve als volgt.
De verdachte wordt ten laste gelegd (kort samengevat) dat hij gelden heeft witgewassen die waren verkregen op basis van de in de ten laste gelegde feiten onder 4 en 6 genoemde valse stukken:
- de overeenkomst van 28 oktober 2003 tussen [rechtspersoon 1] en [rechtspersoon 3] (D-0860) en de daarmee samenhangende factuur (D-2237);
- de overeenkomst van maart/april 2004 tussen [rechtspersoon 12] en [rechtspersoon 1] (D-0036) en de drie daarmee samenhangende facturen (D-1636, D-2076 en D-2078);
- de brief van Bouwfonds aan [rechtspersoon 1] (D-0620) voorafgegaan door en onder verwijzing naar de brief van 23 mei 2000 van [rechtspersoon 1] aan Bouwfonds (D-1982), en de daarmee samenhangende factuur (D-1992); en
- een factuur van [rechtspersoon 6] aan [rechtspersoon 5] (D-1593).
Zoals, onder de ten laste gelegde feiten 4 en 6 is overwogen is het hof van oordeel dat de verdachte moet worden vrijgesproken van valsheid in geschrift ten aanzien de overeenkomsten en de brief, zodat daarmee ook vrijspraak volgt voor het ten laste gelegde witwassen op basis van deze overeenkomsten en de brief.
Het laatstgenoemde stuk betreft een factuur van [rechtspersoon 6] aan [rechtspersoon 5] ([rechtspersoon 5]) van 2 juni 2005 voor een bedrag van € 332.500, met als omschrijving:
‘Inzake onze afspraak aangaande het project Eurocenter te Amsterdam’.
Het is onduidelijk op basis van welke afspraak dit bedrag in rekening is gebracht, al lijkt er enig verband met de overeenkomst tussen [rechtspersoon 3] en [rechtspersoon 5] van 21 december 2004, waarin is vastgelegd dat [rechtspersoon 5] (voor bemiddeling bij de overeenkomst van 23 mei 2000 tussen Bouwfonds en [rechtspersoon 1]) een bedrag van € 350.000 in rekening kan brengen. Een verband met de hiervóór onder feit 4 omschreven overeenkomst van 21 december 2004 ontbreekt in ieder geval. De daarin genoemde vergoedingen (€ 1.050.000 bij oplevering van de bouwopdracht, € 315.000 nadat [rechtspersoon 12] [rechtspersoon 3] heeft betaald, en € 25.000 rentevergoeding) worden apart, bij factuur van 15 maart 2007 door [rechtspersoon 5] aan [rechtspersoon 3] in rekening gebracht. De verdachte heeft desgevraagd geen nadere toelichting kunnen geven.
Het hof is van oordeel dat bij gebrek aan bewijsmiddelen dit onderdeel van het ten laste gelegde feit niet kan worden bewezen, zodat vrijspraak moet volgen.
Het ten laste gelegde feit onder 8 (deelname aan een criminele organisatie)
Het hof overweegt ambtshalve als volgt.
Onder het ten laste gelegde feit wordt de verdachte verweten zich schuldig te hebben gemaakt aan deelname aan een criminele organisatie die ziet op de projecten Eurocenter en 126.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte een faciliterende en uitvoerende rol heeft gehad in de projecten Eurocenter en 126: hij heeft BV’s op zijn naam gezet, heeft overeenkomsten opgesteld, gecorrespondeerd en overleg gevoerd. Verder blijkt uit de bewijsmiddelen dat de verdachte wist dat de medeverdachte [medeverdachte 3] twee petten op had en dat de verdachte er veel aan heeft gedaan om de medeverdachte [medeverdachte 3], als ontvanger van de gelden in de projecten Eurocenter en 126, buiten beeld te houden.
Naar het oordeel van het hof volgt uit de bewijsmiddelen echter niet zonder meer dat de verdachte in het project Eurocenter met de hoofd- en medeverdachte [medeverdachte 2] heeft deelgenomen aan een criminele organisatie. De medeverdachte [medeverdachte 2] heeft bij herhaling en consistent verklaard dat hij pas in 2007 wetenschap verkreeg dat achter de Universum vennootschappen de medeverdachte [medeverdachte 3] schuilging als één van de ontvangers van de geldbedragen. In de visie van de medeverdachte [medeverdachte 2] deed hij zaken met [getuige 1], waarbij de verdachte een uitvoerende rol had. Het dossier bevat ook geen bewijsmiddelen die in een andere richting wijzen. Uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte zich weliswaar in uitvoerende zin heeft bezig gehouden met de betalingen aan [getuige 1] (die als ‘breekijzer’ heeft gefungeerd bij de totstandkoming van het project Eurocenter) en verder dat hij (zeer waarschijnlijk in samenspraak met [getuige 1] en zeker) in overleg met de medeverdachte [medeverdachte 3] er zorg voor heeft gedragen dat deze medeverdachte mee kon gaan verdienen en daarbij buiten beeld zou blijven, ook voor de medeverdachte [medeverdachte 2]. Dit is echter naar het oordeel van het hof in onderhavige zaak van onvoldoende gewicht om te kunnen spreken van het behoren van een samenwerkingsverband.
In verband met project 126 kan worden vastgesteld dat de medeverdachte [medeverdachte 2] is overgegaan tot omkoping van de medeverdachte [medeverdachte 3] (door het doen van een betalingsbelofte) om aan tafel te komen bij Philips. De medeverdachte [medeverdachte 2], handelde blijkens zijn eigen verklaringen, hier echter alleen. Het hof is - gelet hierop - van oordeel dat het vorenstaande onvoldoende is om, inzake het project 126, te kunnen spreken van een organisatie die het plegen van misdrijven tot oogmerk heeft, nu de omkoping zich heeft afgespeeld tussen de medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3]. Dat de verdachte in de uitwerking van de afspraken faciliterend is geweest is evenmin van voldoende gewicht om te kunnen spreken van het behoren van een samenwerkingsverband.
Het hof zal de verdachte van dit ten laste gelegde feit dan ook vrijspreken.

Bespreking van de overige ten laste gelegde feiten

Inleiding: overzicht van de BV’s
De verdachte is directeur en enig aandeelhouder van [rechtspersoon 4] ([rechtspersoon 4]).
[rechtspersoon 4] is directeur en enig aandeelhouder van [rechtspersoon 10].
[rechtspersoon 4] is voorts directeur en (juridisch) aandeelhouder van [rechtspersoon 2]. De economische eigendom berust bij de medeverdachte [medeverdachte 3] (99%) en de verdachte (1%).
[rechtspersoon 4] is tevens directeur van [rechtspersoon 6], aandeelhouders zijn [rechtspersoon 2] (96,25%) en de verdachte (3,75%).
Het ten laste gelegde feit onder 3 (witwassen)
Standpunt verdediging
De verdediging heeft vrijspraak bepleit en daartoe - kort en zakelijk weergegeven - het navolgende aangevoerd.
[getuige 3] wist niet dat de fl. 12 miljoen bestemd was voor de medeverdachte [medeverdachte 3]. [getuige 3] heeft ook niet, als tegenprestatie, het project Ceylonstaete voor een te laag bedrag gekregen, waarbij de verdediging verwijst naar een deskundigenrapportage. De benodigde informatie lijkt niet afkomstig van de medeverdachte [medeverdachte 3], maar eerder van de medeverdachte [medeverdachte 8]. Meest waarschijnlijk is dat [getuige 3] met de betaling een plaats aan de onderhandelingstafel kocht (met tipgeld aan de verdachte, dan wel aan de medeverdachte [medeverdachte 3]) teneinde te kunnen kopen tegen een marktconforme prijs en daarna winst te maken.
De verdachte heeft in 2005 met [getuige 3] gesproken, die hem vertelde dat de winst van minimaal fl. 24 miljoen was behaald, waarna de verdachte de verschuldigde rente heeft betaald. Eén en ander is overeenkomstig (de letter van) de bepalingen van de overeenkomst tussen de vennootschap van [getuige 3] en [rechtspersoon 4]. De overeenkomst is dan ook niet vals.
Het splitsen van aandelen in economisch en juridisch eigendom is geen verhullingshandeling omdat daarvóór ook geen sprake was van een 100% aandelenbezit, zodat de externe zichtbaarheid niet werd verminderd door de splitsing. Het splitsen was ingegeven door een komende scheiding met te verwachten beslagacties. Het overmaken naar een Zwitserse bankrekening is evenmin een verhullende handeling, omdat de gelden zijn overgemaakt vanaf een Nederlandse bankrekening en de overmaking op de juiste wijze is verwerkt in de administratie van [rechtspersoon 6] en [rechtspersoon 13] (par. 120 125, 126-129, 132-139, 141-143 en 144, pleitnotities).
Beoordeling
Het hof verwerpt het verweer en overweegt daartoe als volgt.
Op 4 april 2002 verkoopt PPF, vertegenwoordigd door de medeverdachte [medeverdachte 3], een pakket onroerende zaken en appartementsrechten voor ruim € 190 miljoen aan [rechtspersoon 13], een vennootschap van [getuige 3]. In directe samenhang met deze verkoop komt [rechtspersoon 13] met [rechtspersoon 6] overeen dat [rechtspersoon 13] voor haar rekening en risico het pakket zal afnemen en exploiteren en met [rechtspersoon 6] een afspraak maakt ‘inzake de verdeling van het resultaat’. Dit aandeel is de helft van de geprognotiseerde winst, met een maximum van fl. 12 miljoen. Gedurende drie jaar zal steeds één derde (zijnde fl. 4 miljoen) aan [rechtspersoon 6] worden vooruitbetaald. Op 2 april 2005 wordt het resultaat vastgesteld, waarna verrekening met de voorschotten en daarop ontvangen rente volgt. In juni 2006 wordt de eindafrekening in een vaststellingsovereenkomst vastgelegd.
[getuige 3] verklaart dat hij de overeenkomst met [rechtspersoon 6] is aangegaan, omdat die vennootschap door PPF was aangewezen als tussenpersoon voor de verkoop van bedoeld pakket, zonder [rechtspersoon 6] was de transactie niet tot stand gekomen. [rechtspersoon 6] loopt bij dit alles geen risico, anders dan dat de winst te laag kan zijn om het winstaandeel (volledig) uit te betalen. Er is ook geen sprake van werkzaamheden van enige omvang, in de kern komt het er op neer dat [getuige 3] tipgeld betaalt aan [rechtspersoon 6] om onroerend goed (bovengenoemd pakket) van PPF te kunnen kopen.
De verdachte is in 2001 met [getuige 3] gaan praten met de informatie dat PPF het pakket voorhanden had. Hij doet dit op verzoek van de medeverdachte [medeverdachte 3] die wist dat [getuige 3] daar tipgeld voor over had. [getuige 3] mocht echter niet weten dat de verdachte de informatie van de medeverdachte [medeverdachte 3] had:
“[medeverdachte 3] wilde uit beeld blijven en heeft het geld om die reden via Universum laten lopen”. Het te ontvangen tipgeld zou daarom via [rechtspersoon 6] (‘een jasje’ volgens de verdachte) naar de medeverdachte [medeverdachte 3] gaan. Na het overleg tussen [getuige 3] en de medeverdachte [medeverdachte 3] komt de overeenkomst tussen [rechtspersoon 13] en [rechtspersoon 6] tot stand. [rechtspersoon 6] ontvangt het tipgeld van [getuige 3], zo verklaart de verdachte, voor het aan tafel komen om van PPF het pakket te kopen.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte, als directeur van [rechtspersoon 6] een overeenkomst is aangegaan om tipgeld (bestemd voor de medeverdachte [medeverdachte 3]) te claimen teneinde de medeverdachte [medeverdachte 3] als ontvanger van het tipgeld buiten beeld te houden. Via de economische eigendom in [rechtspersoon 6] komt het ook de medeverdachte [medeverdachte 3] ten goede, zonder dat dit voor derden zichtbaar is.
De omschrijving in de overeenkomst (‘de verdeling van het resultaat van een te verwerven onroerend goed portefeuille’) is onjuist, het gaat om het betalen van tipgeld aan de medeverdachte [medeverdachte 3] en niet aan [rechtspersoon 6]. De overeenkomst is daarmee vals, terwijl door het bewust tussenschuiven van [rechtspersoon 6] ook de werkelijke aard van de betaling en herkomst van het geld wordt verhuld. De verdachte wist dat het geld afkomstig was uit misdrijf, zijnde het omkopen van een directeur van PPF met als doel (als eerste en enige in beeld te kunnen komen om) het pakket te kunnen kopen. Aldus heeft de verdachte - zo acht het hof wettig en overtuigend bewezen - zich schuldig gemaakt aan witwassen.
Het hof merkt de verdachte aan als pleger, aangezien uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte zelf de strafbare handelingen heeft verricht en [rechtspersoon 6] alleen heeft gebruikt als middel om de strafbare gedragingen te kunnen plegen.
Het ten laste gelegde feit onder 4 (valsheid in geschrift)
Onder dit feit wordt valsheid in geschrift ten laste gelegd van een drietal overeenkomsten. Van twee overeenkomsten (van 28 oktober 2003 en maart/april 2004) zal het hof de verdachte vrijspreken, zoals hiervóór reeds overwogen.
Dan resteert nog de overeenkomst van 21 december 2004, waarin wordt overeengekomen dat [rechtspersoon 3] aan [rechtspersoon 5] een bedrag van € 1.050.000 zal betalen voor bemiddeling bij het door [rechtspersoon 3] verzilveren van een bouwclaim.
Standpunt verdediging
De verdediging erkent dat bedoelde overeenkomst vals is, omdat (ten onrechte) de suggestie wordt gewekt dat [rechtspersoon 3] met [rechtspersoon 5] een overeenkomst is aangegaan, op 21 december 2004. Aanvankelijk was er een overeenkomst opgemaakt tussen [rechtspersoon 3] en [rechtspersoon 1], maar deze is omgeleid naar [rechtspersoon 5] vanwege de geplande liquidatie van de Universum vennootschappen (par. 177 van de pleitnotities).
Beoordeling
In deze overeenkomst van 21 december 2004 (D-1060) komen [rechtspersoon 3] en [rechtspersoon 5] overeen dat [rechtspersoon 3] een bedrag van € 1.050.000 verschuldigd is aan [rechtspersoon 5]. De verdachte is de directeur van [rechtspersoon 5]. Hij en zijn medeverdachte [medeverdachte 5] zijn (ieder voor de helft) aandeelhouder. De vergoeding vloeit volgens de overeenkomst voort uit de bemiddeling van [rechtspersoon 5] bij het verzilveren van [rechtspersoon 3] van haar bouwclaim. Echter, [medeverdachte 5] verklaart dat [rechtspersoon 3] het bedrag van € 1.050.000 eigenlijk verschuldigd was aan [rechtspersoon 1], maar dat het in overleg met de verdachte tijdelijk werd ‘gestald’ bij [rechtspersoon 5] vanwege mogelijke incassoproblemen voor vorderingen op [getuige 1]. De verdachte bevestigt dit, en tevens dat daarmee de overeenkomst onjuist is (omdat de inhoud niet klopt) en bovendien geantedateerd.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte, in nauwe samenwerking met [medeverdachte 5], zich schuldig heeft gemaakt aan het valselijk opmaken van deze overeenkomst.
Het hof merkt de verdachte aan als pleger, aangezien uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte zelf de strafbare handelingen heeft verricht en [rechtspersoon 5] alleen heeft gebruikt als middel om de strafbare gedragingen te kunnen plegen.
Het ten laste gelegde feit onder 2 (witwassen)
Standpunt verdediging
De verdediging heeft vrijspraak bepleit en daartoe - kort en zakelijk weergegeven - het navolgende aangevoerd.
De factuur aan [rechtspersoon 14] is niet vals, maar houdt verband met een huurovereenkomst voor een pand te Weert. Bij de andere facturen ligt dat genuanceerder, in ieder geval heeft de medeverdachte [medeverdachte 3] wel werkzaamheden verricht en de medeverdachte [medeverdachte 2] was kennelijk bereid daarvoor te betalen, waarbij de suggestie wordt gewekt dat een en ander verband houdt met project 126. Bij de factuur van [rechtspersoon 4] aan [rechtspersoon 15] is de gekozen route niet juist, maar er is geen sprake van verbergen en/of verhullen (par. 107-108, 109-111, 113 en 114 van de pleitnotities).
Beoordeling
Het hof verwerpt het verweer en overweegt daartoe als volgt.
Op 16 april 2007 stuurt [rechtspersoon 15] ([rechtspersoon 15]) aan [rechtspersoon 9] ([rechtspersoon 9]) een factuur ad € 450.000 voor bemiddeling bij verkoop van kantoorpanden aan [rechtspersoon 17]. Bestuurder van [rechtspersoon 15] is [getuige 4], tevens (indirect) aandeelhouder. [rechtspersoon 9] is - zoals hierboven al omschreven - een vennootschap van de medeverdachte [medeverdachte 2]. De verdachte levert voor deze factuur de concepttekst en hij informeert de medeverdachte [medeverdachte 2] over de naam van de vennootschap die [getuige 4] zal hanteren.
Op dezelfde dag stuurt Will [rechtspersoon 16] Management BV ([rechtspersoon 16]) aan [rechtspersoon 15] een factuur ad € 400.000 voor bemiddeling bij verkoop aan [rechtspersoon 18] van dezelfde hiervóór genoemde kantoorpanden. Achter [rechtspersoon 16] zit (uiteindelijk) de medeverdachte [medeverdachte 3]. Ook voor deze factuur, en de begeleidende brief, levert de verdachte de concepttekst. Daarna volgt nog een aantal facturen waarmee nog eens kleinere bedragen aan de medeverdachte [medeverdachte 3] worden overgemaakt.
Op deze wijze betaalt [rechtspersoon 9] € 450.000 aan [rechtspersoon 15] die daarvan (minimaal) € 400.000 doorbetaalt aan de medeverdachte [medeverdachte 3]. [getuige 4] verklaart dat hij slechts als ‘doorgeefluik’ heeft gefungeerd. Hij werd benaderd door de verdachte. De verdachte vroeg hem vervolgens “
strikt vertrouwelijk” of hij een betaling kon doen - via een lege BV - van de medeverdachte [medeverdachte 2] naar de medeverdachte [medeverdachte 3]. De verdachte treedt op als tussenpersoon en levert de concepten voor de valse facturen waarin - in strijd met de werkelijkheid - wordt gefactureerd voor bemiddeling bij panden terwijl [getuige 4] daar nooit bemoeienis mee heeft gehad.
[getuige 4] weet dat, maar volgt desondanks de aanwijzingen van de verdachte op. Hij heeft van de verdachte gehoord dat de medeverdachte [medeverdachte 2] een deel van zijn winst op een Philips deal aan de medeverdachte [medeverdachte 3] moet betalen, maar dat niet direct wil doen. Voor het tussenschuiven van [rechtspersoon 15] mag [getuige 4] het verschil ad € 50.000 houden, maar moet dan wel weer de helft daarvan afstaan aan de verdachte. Zijn financiële man [getuige 5] bevestigt het tussenschakelen van [rechtspersoon 15]. Nellen, manager bij [rechtspersoon 17] verklaart dat [getuige 4] noch de medeverdachte [medeverdachte 3] ooit enige betrokkenheid hebben gehad bij de aankoop door [rechtspersoon 18] van bovenomschreven panden.
De medeverdachte [medeverdachte 2] bevestigt dat hij via [getuige 4] geld aan de medeverdachte [medeverdachte 3] heeft betaald. In een telefoongesprek bespreken de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte 2] deze betaling en de valse omschrijving op de facturen en het idee om [getuige 4] nog eens op dergelijke wijze (waarbij het ‘voor de buitenwereld niet duidelijk wordt’) in te schakelen. In een derde gesprek zegt de medeverdachte [medeverdachte 2] tegen de verdachte:
“[verdachte] op mijn blote knieën dat wij besloten hebben en zo eigenwijs wezen om [medeverdachte 3] nergens in mijn boeken te plaatsen nu. Dat we daar [getuige 4] in gemonteerd hebben. [verdachte], anders hadden ze nu al [medeverdachte 3] in mijn boeken gevonden”.
De verdachte bevestigt dat hij de concepten heeft aangeleverd voor de facturen. Hij bevestigt tevens dat omschrijving onjuist is. De medeverdachte [medeverdachte 3] had voor dit bedrag gewoon aan de medeverdachte [medeverdachte 2] moeten factureren maar die wilde de medeverdachte [medeverdachte 3] niet in zijn boeken hebben. De betaling van 400.000 vloeit voort uit project 126, het is een gedeeltelijke verrekening van de eerder (onder feit 1) genoemde ‘tegoedbon’.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte een belangrijke (coördinerende) rol heeft gespeeld bij het opstellen van valse facturen door [rechtspersoon 15] en [rechtspersoon 16], en het daarmee faciliteren van een betaling van de medeverdachte [medeverdachte 2] aan de medeverdachte [medeverdachte 3] van (minimaal) € 400.000. De verdachte levert de concepten, waarvan hij weet dat ze niet kloppen, en haalt [getuige 4] over zijn medewerking te verlenen. Door het tussenschuiven van [rechtspersoon 15] (tussen de medeverdachte [medeverdachte 2] en de medeverdachte [medeverdachte 3]) en het opmaken en gebruik van valse facturen (met onjuiste omschrijvingen) wordt de werkelijke aard van de betaling en herkomst van het geld verhuld. Aldus heeft de verdachte - zo acht het hof wettig en overtuigend bewezen - zich schuldig gemaakt aan witwassen.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 primair, 3 primair en 4 subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
2.
PRIMAIR:
(PROJECT 126)
Hij in de periode van 1 januari 2007 tot en met 1 juli 2007 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen van circa Euro 400.000 excl. BTW, de werkelijke aard of de herkomst heeft verborgen of verhuld doordat dit geldbedrag was verkregen op basis van een valse factuur van [rechtspersoon 16] aan [rechtspersoon 15], terwijl verdachte wist dat dat geldbedrag - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf;
3.
PRIMAIR:
(PROJECT CEYLONSTAETE)
Hij in de periode van 1 april 2002 tot en met 13 november 2007 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen van circa Euro 5.445.363 (Fl. 12.000.000) (exclusief btw), de werkelijke aard of de herkomst heeft verborgen of verhuld doordat dit geldbedrag was verkregen op basis van:
  • een valse winstdelingsovereenkomst tussen [rechtspersoon 6] en [rechtspersoon 13] (D-0835), en
  • een valse vaststellingsovereenkomst tussen [rechtspersoon 6] en [rechtspersoon 13] (D-0836),
en door dit geldbedrag te ontvangen op de bankrekening van [rechtspersoon 6], van welke vennootschap [medeverdachte 3] door middel van aandelenverhoudingen die voor derden niet zichtbaar waren, (economisch) (mede)eigenaar was, terwijl verdachte wist, dat dat geldbedrag - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf;
4.
SUBSIDIAIR:
(PROJECT EUROCENTER)
Hij op of omstreeks 21 december 2004 in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander een overeenkomst tussen enerzijds [rechtspersoon 3] en anderzijds [rechtspersoon 5] (D-1060), zijnde een geschrift bestemd om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt, immers hebben verdachte en zijn mededader in genoemde overeenkomst opgenomen dat - zakelijk weergegeven - [rechtspersoon 3] een bouwclaim, betrekking hebbende op het project Eurocenter, heeft kunnen verzilveren, doordat [rechtspersoon 5] bemiddeling of inspanning heeft verricht voor het verzilveren van deze bouwclaim, terwijl in werkelijkheid door of via [rechtspersoon 5] geen bemiddeling of inspanning is verricht ten behoeve van het verzilveren van deze (gepretendeerde) bouwclaim, zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken.
Wat meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Naar ’s hofs oordeel is er geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de bewezen verklaarde feiten uitsluit, zodat deze strafbaar zijn.
Het onder 2 primair bewezen verklaarde levert op:
Medeplegen van witwassen.
Het onder 3 primair bewezen verklaarde levert op:
Medeplegen van witwassen.
Het onder 4 subsidiair bewezen verklaarde levert op:
Medeplegen van valsheid in geschrift.

Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Oplegging van straf
De rechtbank Haarlem heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 (twee) jaren en 6 (zes) maanden, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte en het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 (vier) jaren, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft voorts acht geslagen op het uittreksel uit het justitieel documentatieregister van 2 juni 2014 waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder voor strafbare feiten is veroordeeld.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Het hof hanteert als uitgangspunt voor de hoogte van de op te leggen gevangenisstraf de door het LOVS in 2012 vastgestelde oriëntatiepunten die van toepassing zijn op fraudezaken. Uit de bewezen verklaarde feiten volgt dat de verdachte bijna zes miljoen euro heeft witgewassen door stukken te vervalsen. Een gevangenisstraf van aanzienlijke duur is derhalve op zijn plaats, waarbij het hof voorts de volgende factoren betrekt.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan valsheid in geschrift en witwassen. Hij deed dit om een directeur van PPF te beschermen die zich liet omkopen (tipgeld liet betalen) voor het - in zijn functie van directeur van dit pensioenfonds - gunnen van de aankoop van onroerende zaken aan bepaalde afnemers. De verdachte zorgde er voor dat verborgen bleef dat deze directeur, de medeverdachte [medeverdachte 3], zich op deze wijze voor vele miljoenen liet omkopen.
Niet alleen werd daarmee het pensioenfonds benadeeld, maar tevens werd het vertrouwen dat in het maatschappelijk verkeer moet kunnen worden gesteld in de juistheid van geschriften en daarop gestoelde betalingen, in ernstige mate geschaad.
De verdachte heeft aan dit benadelen van het pensioenfonds ook zelf voordeel behaald, door zijn bezit van een klein gedeelte van de aandelen van de vennootschappen die werden tussengeschoven om de omkoopbedragen te incasseren. De verdachte realiseerde zich dat het gedrag van medeverdachte [medeverdachte 3], en daarmee ook zijn eigen gedrag, laakbaar was maar ging er desondanks - en met een zeker gemak - mee door over een reeks van jaren. Dit alles wordt de verdachte zwaar aangerekend.
Het hof stelt vast dat de verdachte schadevergoedingsovereenkomsten met de rechtsopvolger van Bouwfonds en Philips heeft getroffen.
Het hof slaat ook acht op de medische gevolgen van de verhoren na de aanhouding van de verdachte, zoals ook blijkt uit de brief van de directeur van de PI te Haarlem waarin hij aandacht vraagt voor de (psychische) toestand van de verdachte.
Het hof heeft acht geslagen op het ad informandum gevoegde feit.
Vervolgens heeft de raadsman nog het volgende aangevoerd.
Beginsel van nemo tenetur
Standpunt verdediging
De raadsman heeft betoogd dat de uitlatingen van de Minister van Veiligheid en Justitie, gedaan in de Tweede Kamer tijdens een debat op 22 maart 2011, een inbreuk maken op het beginsel van nemo tenetur. Deze schending dient tot uitdrukking te komen in de strafmaat (par. 309, pleitnotities en pag. 30, pleitnotities in eerste aanleg.
Beoordeling
Het hof verwerpt en verweer en verwijst daartoe naar de overwegingen van de rechtbank, welke overwegingen door het hof worden overgenomen:
‘Ten aanzien van de door de verdediging aangevoerde omstandigheid dat door de Minister van Veiligheid en Justitie in het openbaar uitlatingen zijn gedaan die – naar de rechtbank begrijpt – betrekking hadden op een door het openbaar ministerie getroffen schikking met een – niet terechtstaande – medeverdachte is de rechtbank van oordeel dat daarin geen aanwijzingen kunnen worden gevonden voor een gerichte poging om het beslissingsproces van de rechter te beïnvloeden, waarbij overigens geldt dat gedane publieke uitlatingen altijd bezien moeten worden in de context waarin ze zijn gedaan. Daarbij komt dat de uitlatingen van de Minister geen betrekking hebben op de zaak of de persoon van verdachte maar op door het openbaar ministerie gesloten transacties in zaken die weliswaar deel uitmaken van het grotere onderzoek Klimop, maar die niet aan de rechter ter beoordeling zijn voorgelegd en over welke schikkingen de Minister in bepaalde gevallen overigens formeel ook iets te zeggen heeft.’
Beginsel van détournement de pouvoir
Standpunt verdediging
De raadsman verzoekt in strafmaatverminderende zin rekening te houden met schending van het beginsel van détournement de pouvoir. Er is zijn inziens immers sprake van een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv (par. 63, Hoofdstuk II.4, pleitnotities).
Beoordeling
Onder het kopje “Bespreking van een formeel verweer” is het hof tot oordeel gekomen dat, gelet op de eisen, die mogen worden gesteld aan het verweer, het verweer verder geen bespreking behoeft en er overigens ook geen schending is van het beginsel. Het hof verwijst daarnaar en ziet geen aanleiding om in strafmaatverminderende zin daar anders over te oordelen.
Fair trial
Standpunt verdediging
De raadsman heeft betoogd dat de wijze van behandeling in eerste aanleg dient te worden betrokken bij de strafmaat. De zaak is namelijk in eerste aanleg niet door een onpartijdige rechterlijke instantie behandeld (paragrafen 10 t/m 16, pleitnotities). Verder heeft het openbaar ministerie, ter gelegenheid van het algemene requisitoir op de zitting in hoger beroep van 16 september 2014, geluidsfragmenten afgespeeld en geciteerd uit verklaringen die geen deel uitmaken van de processtukken. Dat is in strijd met het beginsel van equality of arms en dient eveneens te worden betrokken in de strafmaat (paragrafen 17 t/m 22, pleitnotities).
Onpartijdigheid van de rechtbank
Het hof is in hoger beroep niet bevoegd in de beoordeling te treden van de in eerste aanleg gegeven beslissing op het wrakingsverzoek. Ingevolge artikel 515, vijfde lid Sv staat immers tegen die beslissing geen rechtsmiddel open.
Het vorenstaande staat er echter niet aan in de weg dat de onpartijdigheid van de rechter die in eerste aanleg vonnis heeft gewezen in hoger beroep ten toets kan komen in het verband van een door of namens de verdachte in hoger beroep gedaan beroep op schending in eerste aanleg van het, in artikel 6, eerste lid, EVRM en artikel 14, eerste lid IVBPR, aan de verdachte gegarandeerde recht op behandeling van zijn zaak door een onpartijdig gerecht. Indien in hoger beroep geoordeeld zou worden dat zich een zodanig gebrek heeft voorgedaan in de samenstelling van het gerecht in eerste aanleg en de behandeling van de zaak derhalve niet heeft plaatsgevonden door een onpartijdige instantie moet terugwijzing volgen.
Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter in de zin van artikel 6, eerste lid, EVRM en artikel 14, eerste lid, IVBPR dient voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren dat een rechter jegens de verdachte een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verdachte dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
Voorts is bij de beoordeling van belang dat een beslissing van een rechter, ook als deze in het nadeel van de verdachte uitvalt en zelfs als die beslissing als onjuist zou moeten worden aangemerkt, in het algemeen geen grond zal kunnen zijn te veronderstellen dat de rechter een vooringenomenheid jegens de verdachte koestert, noch kan de verdachte daar de objectief gerechtvaardigde vrees voor vooringenomenheid aan ontlenen. Dat is slechts anders, als in het licht van de feiten en omstandigheden van het geval de rechter een beslissing neemt die zo onbegrijpelijk is dat daarvoor redelijkerwijze geen andere verklaring is te geven dan dat de beslissing door vooringenomenheid is ingegeven.
Tegen deze achtergrond dient het hof te beoordelen of er op grond van de door de verdediging aangevoerde feiten en omstandigheden zich een zodanig gebrek heeft voorgedaan dat geoordeeld moet worden dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden door een onpartijdige instantie als bedoeld in artikel 6 EVRM en artikel 14 eerste lid IVBPR, zodat terugwijzing moet volgen.
Het hof is van oordeel dat niet gezegd kan worden dat er in eerste aanleg sprake is geweest van schending van artikel 6 EVRM en artikel 14, eerste lid IVBPR in de hiervoor weergegeven zin. De beslissing in het wrakingsincident in de zaak van medeverdachten volstaat niet om tot het oordeel te komen dat de behandeling van de zaak van de verdachte in zijn geheel niet heeft plaatsgevonden door een onpartijdige instantie als bedoeld in artikel 6 EVRM en artikel 14 eerste lid IVBPR. Andere feiten of omstandigheden welke tot een ander oordeel zouden kunnen leiden zijn gesteld noch aannemelijk geworden. Van een schending van eerdergenoemde verdragsbepalingen is derhalve naar het oordeel van het hof geen sprake.
Geluidsfragmenten en citaten uit niet tot de processtukken behorende verklaringen
Ter terechtzitting van 16 september 2014 heeft het openbaar ministerie in de zaak Klimop ten aanzien van de verdachten gelijktijdig eenzelfde requisitoir voorgedragen. In dat requisitoir zijn projecten besproken die niet op de tenlastelegging van de verdachte staan. Verder heeft het hof
geconstateerd dat door het openbaar ministerie is verwezen naar en is geciteerd uit verklaringen van getuigen en medeverdachten die geen deel uitmaken van het dossier van de verdachte.
Ter zitting van 17 november 2014, ter gelegenheid van het in de zaak van de verdachte te houden afzonderlijk requisitoir, heeft het openbaar ministerie aangegeven dat voor het bewijs geen gebruik zal worden gemaakt van de niet in de zaak van de verdachte gevoegde verklaringen en andere documenten (par. I, bijzonder requisitoir).
Het hof overweegt dat in de zaak van de verdachte enkel recht zal worden gedaan op de stukken die zich in het dossier van de verdachte bevinden. Daarbij overweegt het hof verder dat, in tegenstelling tot wat de raadsman stelt, de enkele verwijzing in het algemeen requisitoir naar genoemde verklaringen, documenten en geluidsfragmenten, niet inhoudt dat deze daarmee als processtuk zijn gevoegd aan het dossier van de verdachte.
Voorts overweegt het hof dat zowel de raadsman als de verdachte op de zitting van 17 november 2014, of zoveel eerder ter voorbereiding van die zitting, niet hebben verzocht om inzage van de betreffende verklaringen en geluidsfragmenten en/of voeging daarvan bij de processtukken. Ook ter gelegenheid van het pleidooi, op 26 november 2014, of zoveel eerder ter voorbereiding van die zitting, hebben de raadsman, noch de verdachte om inzage en/of voeging bij de processtukken verzocht van de verklaringen genoemd in de bijlage van het pleidooi van de raadsman.
Nu het hof van deze verklaringen en geluidsfragmenten ter zake de bewijsvoering geen gebruik zal maken, aangezien het gaat om niet gevoegde stukken, en de raadsman noch de verdachte op enig moment in het strafgeding te kennen hebben gegeven inzage en/of voeging van de betreffende verklaringen en geluidsfragmenten te wensen, is het hof van oordeel dat van een schending van het bepaalde in art. 6 EVRM geen sprake is. Het verweer wordt daarom verworpen.
Redelijke termijn
Ten aanzien van een mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 EVRM, overweegt het hof als volgt.
Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn heeft in beginsel het volgende te gelden.
Wat betreft de berechting van een zaak in eerste aanleg dient de zaak ter terechtzitting te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaren nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, behoudens bijzondere omstandigheden. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep geldt dat het geding met een einduitspraak dient te zijn afgerond binnen twee jaren na het instellen van het rechtsmiddel, eveneens behoudens bijzondere omstandigheden.
Als omstandigheden waarvan de redelijkheid van de duur van een zaak afhankelijk is hebben onder meer te gelden de ingewikkeldheid van een zaak, waartoe ook de omvang van het verrichte onderzoek en de gelijktijdige berechting van zaken tegen medeverdachten wordt gerekend, de invloed van de verdachte en zijn raadsman op het procesverloop alsmede de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
Ervan uitgaande dat bedoelde termijn in eerste aanleg een aanvang heeft genomen op het moment dat de verdachte in verzekering is gesteld, te weten 13 november 2007, kan worden vastgesteld dat op het moment dat in eerste aanleg vonnis is gewezen, de vervolging van de verdachte meer dan vier jaren in beslag heeft genomen. Ten aanzien van de procedure bij het hof is de termijn aangevangen op 9 februari 2012, de datum waarop namens de verdachte beroep is ingesteld. Nu het hof op 27 februari 2015 uitspraak doet, heeft de hoger beroepsprocedure meer dan drie jaren in beslag genomen.
Het hof acht de duur van de strafprocedure in eerste aanleg en hoger beroep onwenselijk maar niet onredelijk, in aanmerking nemend de omvang van het door de FIOD verrichte onderzoek waarbij een groot aantal (rechts)personen als de verdachte is aangemerkt en dat ook nog na 13 november 2007 heeft plaatsgevonden, de enorme omvang en de complexiteit van het Klimop-dossier, het uitgebreide onderzoek dat mede op verzoek van de verdediging in de zaak van de verdachte en in de zaken van medeverdachten heeft plaatsgevonden, alsook de tijd die de behandeling van de verdachtes zaak ter terechtzitting als gevolg van de gelijktijdige berechting van diverse in dit megaproces terechtstaande de verdachten, in beslag heeft genomen.
Het voorgaande waarbij het hof tevens acht heeft geslagen op de overigens nog door de verdediging naar voren gebrachte omstandigheden brengt met zich dat de verdachte een gevangenisstraf wordt opgelegd, die lager is dan door de rechtbank opgelegd, wat mede een gevolg is van het - anders dan de rechtbank - door het hof vrijspreken van een aantal ten laste gelegde feiten.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf voor de duur van
18 (achttien) maandenpassend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 47, 57, 225 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het plegen van de bewezenverklaarde feiten.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het ingestelde hoger beroep voor zover dit is gericht tegen de onder feit 7 primair en subsidiair impliciet cumulatief ten laste gelegde belofte en/of gift bestaande uit ‘de (economische) eigendom van 2%, althans van 1,5%, van de aandelen van [rechtspersoon 1] (D-0627)’.
Verklaart het openbaar ministerie ter zake van het onder 7 primair en 7 subsidiair overigens ten laste gelegde niet-ontvankelijk in zijn strafvervolging.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 1 subsidiair, 4 primair, 5 primair, 5 subsidiair, 6 primair, 6 subsidiair en 8 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 2 primair, 3 primair en 4 subsidiair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen wat de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 2 primair, 3 primair en 4 subsidiair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
18 (achttien) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M. Jurgens, mr. S. Clement en mr. A.M. van Amsterdam, in tegenwoordigheid van
mr. R. Cozijnsen en mr. M.E. Olthof, griffiers, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 27 februari 2015.