ECLI:NL:GHAMS:2015:657

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 februari 2015
Publicatiedatum
3 maart 2015
Zaaknummer
23-000687-12
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oud directeur Philips Pensioenfonds veroordeeld tot gevangenisstraf voor omkoping en witwassen

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 27 februari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de oud-directeur van het Philips Pensioenfonds, die was veroordeeld voor omkoping en witwassen. De verdachte was eerder door de rechtbank Haarlem op 27 januari 2012 veroordeeld tot een gevangenisstraf van één jaar. In hoger beroep heeft het hof de zaak opnieuw beoordeeld, waarbij het hof de verjaring van de omkoping heeft verworpen en de tenlastelegging gedeeltelijk heeft aangepast. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte zich in de periode van 2004 tot 2007 heeft laten omkopen door het aannemen van giften en beloftes van zakenrelaties, en dat hij deze handelingen heeft verzwegen tegenover zijn werkgever. De verdachte is ook beschuldigd van deelname aan een criminele organisatie, maar het hof heeft hem daarvan vrijgesproken. Het hof heeft de gevangenisstraf verhoogd naar twee jaar, rekening houdend met de ernst van de feiten en de impact op de werkgever. De uitspraak benadrukt de noodzaak van integriteit binnen de bedrijfsvoering en de gevolgen van omkoping.

Uitspraak

parketnummer: 23-000687-12
datum uitspraak: 27 februari 2015
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Haarlem van 27 januari 2012 in de strafzaak onder de parketnummer 15/996500-07 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ([geboorteland]) op [geboortedatum],
adres: [adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
14 november 2012, 13 september 2013, 20 september 2013, 23 januari 2014, 30 januari 2014,
10 juni 2014, 16 september 2014, 17 november 2014, 28 november 2014, 16 februari 2015, en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv),
het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van wat door
de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Wat aan de verdachte ten laste is gelegd is als bijlage 1 aan dit verkorte arrest gehecht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Aangezien in hoger beroep een wijziging van de tenlastelegging is toegelaten, en het hof derhalve op een andere grondslag heeft beraadslaagd dan de rechtbank, zal het hof het vonnis waarvan beroep vernietigen en opnieuw rechtdoen. Het hof komt voorts tot een andere strafoplegging dan de rechtbank.
Ambtshalve overweging
Geen verjaring art. 328ter Wetboek van Strafrecht (Sr)
Ter zake de onder 2 en 4 ten laste gelegde passieve omkoping als omschreven in art. 328ter Sr overweegt het hof ambtshalve als volgt.
De volgende bepalingen zijn van belang, luidend in de ten laste gelegde perioden (feit 2: 27 juli 2004 t/m 13 november 2007; feit 4: 1 februari 2006 t/m 13 november 2007).
Art. 70 Sr:
1. Het recht tot strafvordering vervalt door verjaring:
2° in zes jaren voor de misdrijven waarop geldboete, hechtenis of gevangenisstraf van niet meer dan drie jaren is gesteld.
Art. 71 Sr:
De termijn van verjaring vangt aan op de dag na die waarop het feit is gepleegd (…).
Art. 72:
1. Elke daad van vervolging stuit de verjaring, mits die daad de vervolgde bekend of hem betekend zij.
2. Na de stuiting vangt een nieuwe verjaringstermijn aan.
Art. 72:
1. Elke daad van vervolging stuit de verjaring, ook ten aanzien van anderen dan de vervolgde.
2. Na de stuiting vangt een nieuwe verjaringstermijn aan. Het recht tot strafvordering vervalt evenwel ten aanzien van overtredingen na tien jaren en ten aanzien van misdrijven indien vanaf de dag waarop de oorspronkelijke verjaringstermijn is aangevangen een periode is verstreken die gelijk is aan twee maal de voor het misdrijf geldende verjaringstermijn.
Art. 328ter, eerste lid, Sr:
Hij die, anders dan als ambtenaar, werkzaam zijnde in dienstbetrekking of optredend als lasthebber, naar aanleiding van hetgeen hij in zijn betrekking of bij de uitvoering van zijn last heeft gedaan of nagelaten dan wel zal doen of nalaten, een gift of belofte aanneemt en dit aannemen in strijd met de goede trouw verzwijgt tegenover zijn werkgever of lastgever, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de vijfde categorie.
Aanvang termijn verjaring
De bestanddelen van het in art. 328ter eerste lid Sr omschreven delict houden, naast het bestaan
van een zekere dienstbetrekking en de aanwezigheid van een aanleiding voor de gift of belofte, in:
( i) het aannemen van een gift of belofte en (ii) het in strijd met de goede trouw verzwijgen ervan tegenover zijn werkgever.
Naar het oordeel van het hof volgt hieruit dat dit misdrijf niet reeds na het aannemen van de gift
of belofte is voltooid. De voltooiing ervan hangt vervolgens nog af van de vervulling van het onder
(ii) beschreven delictsbestanddeel, te weten de verzwijging tegenover de werkgever. Het in strijd
met de goede trouw verzwijgen van het aannemen van een gift of belofte merkt het hof aan als één voortdurende omissie. Daardoor is het delict pas voltooid als de verdachte niet langer in gebreke is. Een andersluidende opvatting, namelijk dat van het verzwijgen in de zin van deze wetsbepaling reeds sprake is en de strafbaarheid te dier zake onomkeerbaar is ingetreden zodra de dader een eerste gelegenheid om tegenover zijn werkgever melding te maken van het aannemen van de gift of belofte ongebruikt heeft laten verstrijken, doet naar 's-hofs oordeel geen recht aan het verwijt dat de verdachte treft door ook na die eerste gelegenheid onverminderd te blijven zwijgen. Bovendien zou deze andersluidende opvatting meebrengen dat een pas ná die eerste gelegenheid aan de werkgever gedane mededeling omtrent het aannemen van een gift of belofte de strafbaarheid aan het eerder verzwijgen niet doet ontvallen, nu het misdrijf - in die opvatting - al zou zijn voltooid (vgl. HR 7 juli 2009, NJ 2010/20).
Stuiting van de verjaringstermijn
In de onderhavige zaak wordt de verdachte verweten dat hij ten aanzien van de beloften en giften in gebreke is gebleven daarvan melding te doen tegenover zijn werkgever. De termijn van verjaring heeft dus ten aanzien deze beloften en giften in elk geval niet eerder een aanvang genomen dan medio 2008, zijnde de periode waarin zijn dienstbetrekking, in het kader waarvan de beloften en giften hebben plaatsgehad, werd beëindigd. Door uitreiking van de dagvaarding aan de verdachte in persoon op
17 juni 2010, een datum gelegen vóór afloop van de verjaringstermijn, is de verjaring gestuit. Na de dag waarop de oorspronkelijke verjaringstermijn is aangevangen is - gelet op de datum waarop dit arrest wordt gewezen - evenmin een periode verstreken die gelijk is aan twee maal de voor het misdrijf geldende verjaringstermijn (artikel 72, tweede lid, Sr), zodat het recht tot strafvordering niet is verjaard.
Bespreking van de formele verweren
Art. 140 Sr: partiële nietigheid (ten laste gelegde feit onder 5)
Standpunt verdediging
De raadsman heeft betoogd dat de tenlastelegging ter zake de criminele organisatie partieel nietig dient
te worden verklaard. De raadsman meent dat het oogmerk van de organisatie dat ziet op de valsheid in geschrift, gezien de veelheid van in aanmerking komende valse geschriften, onvoldoende duidelijk is
om daartegen verweer te voeren en daarmee onvoldoende bepaald is (pag. 22, pleitnotities).
Beoordeling
Op grond van artikel 261, eerste lid, Sv behelst de inleidende dagvaarding een opgave van het feit dat ten laste wordt gelegd, met vermelding omstreeks welke tijd en waar ter plaatse het feit begaan zou zijn. Het tweede lid voegt daaraan toe dat de inleidende dagvaarding tevens de vermelding behelst van de omstandigheden waaronder het feit zou zijn begaan. Bij de uitleg van deze bepaling moet voortdurend in het oog worden gehouden dat de vraag centraal staat of de verdachte zich op basis van de tenlastelegging goed kan verdedigen (vgl. HR 21 april 1998, NJ 1998/782). De opgave van het feit moet duidelijk en begrijpelijk zijn (vgl. HR 14 mei 1996, NJ 1997/720), niet innerlijk tegenstrijdig zijn (vgl. HR 14 oktober 1975, NJ 1976/149 en HR 8 december 1987, NJ 1988/539) en voldoende feitelijk zijn. Bij de verdachte mag er - tegen de achtergrond van het strafdossier en het voorbereidend onderzoek - redelijkerwijs geen twijfel over bestaan welke specifieke gedragingen hem worden verweten (HR 29 november 1988, NJ 1989/682 en HR 14 november 2000, NJ 2001/18).
De essentie van de verdenking die is neergelegd in het ten laste gelegde feit onder 5 is, dat de verdachte opzettelijk heeft deelgenomen aan een criminele organisatie. De verdediging stelt dat - in het licht van de veelheid van de in aanmerking komende valse stukken - onvoldoende duidelijk is waartegen verweer moet worden gevoerd. Naar het oordeel van het hof is dat echter niet waar het in verband met het hier ten laste gelegde feit om gaat. De verdediging miskent het verschil tussen het ten laste gelegde feit en de feiten waarop in het kader van de bewijslevering door het openbaar ministerie een beroep kan worden gedaan, ten betoge dat het ten laste gelegde feit door de verdachte is begaan. De verdachte wordt niet verweten dat hij valsheid in geschrift heeft gepleegd. Hem wordt verweten dat hij opzettelijk heeft deelgenomen aan een organisatie die tot oogmerk had het plegen van misdrijven, waaronder valsheid in geschrift. Daarbij moet worden bewezen (en dat is de bewijslast die op het openbaar ministerie rust) dat bij de organisatie het oogmerk daartoe heeft bestaan - waar (zelfs) sprake van kan zijn zonder een voltooid valsheidsdelict - alsmede dat de verdachte opzettelijk een bijdrage heeft geleverd aan de realisering van het oogmerk van de organisatie, het plegen van misdrijven, in welk kader de vraag of de verdachte exact op de hoogte is van de relatie tussen zijn gedraging(en) en de beoogde misdrijven geen beantwoording behoeft. Bezien tegen deze achtergrond is het hof van oordeel dat gezien de inhoud van het procesdossier van de verdachte en het geheel van de aan de verdachte tenlastegelegde feiten - feiten gericht op persoonlijke verrijking - in onderlinge samenhang bezien, bij de verdachte redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan over de vraag van welke specifieke gedraging(en) hij - als omschreven in het ten laste gelegde feit onder 5 - wordt verdacht. Er kan geen twijfel over bestaan dat de verdachte weet waar hij zich tegen moet verdedigen, te weten de verdenking van deelname aan een criminele organisatie.
Het vorenstaande brengt mee dat het verweer dat de tenlastelegging ter zake de criminele organisatie partieel niet voldoet aan de vereisten van art. 261 Sv wordt verworpen.
Rechtmatigheid en bruikbaarheid van de in het geding gebrachte bewijsmiddelen
Standpunt verdediging
De raadsman van de verdachte heeft het verweer gevoerd dat het door het openbaar ministerie in eerste aanleg overgelegde overzicht van bewijsmiddelen niet mag bijdragen aan de oordeelsvorming van het hof omdat de inhoud daarvan niet ter zitting is voorgedragen of samengevat (par. 2, onder b, pleitnotities).Voorts heeft de raadsman betoogd dat het algemeen requisitoir in hoger beroep buiten beschouwing dient te blijven nu daarin naar verklaringen wordt verwezen waarover de verdediging, ondanks herhaalde verzoeken, niet beschikt (par. 2, onder c, pleitnotities).
Beoordeling
Bewijsmiddelenoverzicht
Op de terechtzitting in eerste aanleg van 27 september 2011 heeft het openbaar ministerie een zogenoemd bewijsmiddelenoverzicht aan de rechtbank overgelegd op basis waarvan het openbaar ministerie de ten laste gelegde feiten bewezen acht. De rechtbank heeft in het vonnis overwogen (pag. 8) dat zij daarvan geen gebruik heeft gemaakt. Het hof overweegt omtrent dit overzicht dat het hoofdzakelijk bestaat uit verwijzingen naar stukken van het strafdossier alsmede citaten daaruit en dat het derhalve geen bewijswaarde heeft, zodat het geen eigen rol speelt.
Algemeen requisitoir
Ter terechtzitting van 16 september 2014 heeft het openbaar ministerie, in de zaak Klimop, ten aanzien van alle verdachten gelijktijdig eenzelfde algemeen requisitoir voorgedragen. In dat requisitoir zijn - naar het hof heeft vastgesteld - vastgoedprojecten besproken die niet op de tenlastelegging van de verdachte staan. Ook heeft het hof geconstateerd dat door het openbaar ministerie is verwezen naar en is geciteerd uit verklaringen van getuigen en medeverdachten die geen deel uitmaken van het dossier van de verdachte. Ter zitting van 17 november 2014, ter gelegenheid van het in de zaak van de verdachte gehouden afzonderlijk requisitoir, heeft het openbaar ministerie aangegeven dat voor het bewijs geen gebruik zal worden gemaakt van de niet in de zaak van de verdachte gevoegde verklaringen en andere documenten (par. I, bijzonder requisitoir).
Het hof overweegt dat in de zaak van de verdachte slechts recht kan en zal worden gedaan op de stukken die zich in het dossier van de verdachte bevinden. Daarbij overweegt het hof verder dat de enkele verwijzing in het algemeen requisitoir naar genoemde verklaringen niet inhoudt dat deze verklaringen daarmee als processtuk zijn gevoegd aan het dossier van de verdachte.
Vrijspraak van de ten laste feiten onder 1 en 5 (oplichting/verduistering en deelname aan een criminele organisatie)
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte onder de feiten 1 en 5 is ten laste gelegd, zodat de verdachte daarvan zal worden vrijgesproken. Het hof overweegt hiertoe met betrekking tot deze feiten het navolgende.
Het ten laste gelegde feit onder 1 eerste alternatief (oplichting)
De verdachte wordt verweten - kort samengevat - dat hij tezamen en in vereniging met een ander of anderen zijn werkgever heeft opgelicht. Dit verwijt van medeplegen brengt mee dat bewezen moet (kunnen) worden dat ten tijde van het plegen van het ten laste gelegde feit sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en, naar het hof begrijpt, de medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] (vgl. HR 2 december 2014, ECLI:HR:2014:3474). Het hof is van oordeel
dat ten aanzien van dit feit onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is om te (kunnen) oordelen dat sprake is geweest van die nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en de medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1], omdat uit de stukken van het geding onvoldoende blijkt
van betrokkenheid van de verdachte bij de in de tenlastelegging opgenomen oplichtingsmiddelen.
Dat de verdachte het voorstel van 31 maart 2005 heeft ondertekend en de getuige [getuige] heeft verteld te doen wat de medeverdachte [medeverdachte 2] van haar verlangde (pag. 235 en 236, requisitoir in eerste aanleg) leidt niet tot een ander oordeel, aangezien ook hierop de vereiste bewuste en nauwe samenwerking met de medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] niet kan worden gestoeld. In dit verband wordt over het memo van 31 maart 2005 (document D-0815) opgemerkt dat daarin staat dat de medeverdachte [medeverdachte 2], gezien de omvang van de voorgestelde transacties, de verdachte heeft gevraagd de notitie mede te ondertekenen. Deze enkele opmerking zegt op zich niets, te meer nu niet blijkt dat
op dit punt het memo onjuist zou zijn. Weliswaar staat in het memo tevens - kort samengevat - dat Bouwfonds wellicht ook een rol kan spelen als (gedeeltelijke) eindbelegger, wat onjuist is, maar niet is gebleken dat de verdachte hiervan op de hoogte was. Voorts dient in verband met de door de verdachte in de richting van de getuige [getuige] gemaakte opmerking op het navolgende te worden gewezen.
De getuige [getuige] heeft verklaard dat de verdachte haar adviseerde de afwaardering aan te passen, waarna zij aansluitend heeft verklaard dat zij dat toen maar heeft gedaan omdat de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte 2] boven haar stonden (G035-03, pag.7). Gezien de inhoud van deze verklaring kan niet gezegd worden dat de getuige [getuige] heeft verklaard dat de verdachte haar verteld heeft
te doen wat de medeverdachte [medeverdachte 2] van haar verlangde. Ten aanzien van het ten laste gelegde medeplegen heeft het openbaar ministerie ook niet veel meer dan suggesties aangedragen, waarbij het openbaar ministerie zelf ook al wijst op de minder prominente rol die de verdachte heeft gespeeld
(pag. 234, requisitoir in eerste aanleg).
Dit leidt tot het oordeel dat de verdachte van dit ten laste gelegde feit onder 1 eerste alternatief dient te worden vrijgesproken.
Het ten laste gelegde feit onder 1 tweede alternatief (verduistering)
Het hof is van oordeel dat de verdachte ook van dit onderdeel van de tenlastelegging dient te worden vrijgesproken, aangezien niet is gebleken dat de verdachte zich het pakket onroerend goed, delen daarvan of een deel van de opbrengsten van de verkoop van dit pakket onroerend goed wederrechtelijk heeft toegeëigend in de zin van artikel 321 Sr.
Het ten laste gelegde feit onder 5 (deelname aan een criminele organisatie)
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat niet gezegd kan worden dat de verdachte een aandeel heeft gehad in dan wel gedragingen heeft ondersteund die strekten tot of rechtstreeks verband hielden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie, noch dat zijn opzet daar op gericht is geweest (vgl. HR 18 november 1997, NJ 1998/225). Daartoe wordt het navolgende overwogen.
De verdachte wordt deelname aan een criminele organisatie rondom een aantal Philips-projecten verweten. Met betrekking tot de projecten Symphony, 126 en Teteringen volgt uit de bewijsmiddelen dat de verdachte door de medeverdachte [medeverdachte 1] is omgekocht met horloges, geld en de belofte tot betaling van geld voor - kort samengevat - zijn soepele opstelling bij deze transacties en het verstrekken van vertrouwelijke informatie. Hoewel vastgesteld kan worden dat er binnen deze projecten sprake is van een zekere mate van samenwerking tussen de medeverdachte [medeverdachte 1] en de verdachte, leidt dit gegeven op zichzelf niet tot de conclusie dat de verdachte heeft deelgenomen aan een overkoepelend en gestructureerd samenwerkingsverband, zoals dat door het openbaar ministerie ten laste is gelegd.
Immers, uit de verklaring van de medeverdachte [medeverdachte 1] blijkt dat de verdachte in project 126 slechts een minimale rol speelt en dat hij zonder de verdachte had gekund en over het project Symphony verklaart de medeverdachte [medeverdachte 1] niet meer dan dat hij met de verdachte met name sprak over meerwerk en afkoop van de huurgarantie. Het project Teteringen betreft een geheel op zichzelf staand project met alleen de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte 1] als actoren. Naar het oordeel van het hof schuilt in dit alles onvoldoende bewijs om tot het oordeel te komen dat de verdachte een aandeel heeft gehad in dan wel gedragingen heeft ondersteund die strekten tot of rechtstreeks verband hielden met de verwezenlijking van het oogmerk van de criminele organisatie als omschreven in het ten laste gelegde feit onder 5.
Bespreking van de overige ten laste gelegde feiten onder 2, 3 en 4
Algemene overwegingen
De verdachte is sinds 1989 werkzaam binnen het Philips concern (hierna: Philips). Hij begon als hoofd onderhoud Nederlands vastgoed. Rond 2000 kreeg hij een commerciële functie. De medeverdachte [medeverdachte 2] was zijn leidinggevende. Na het vertrek van de medeverdachte [medeverdachte 2] nam de verdachte de functie van de medeverdachte [medeverdachte 2] over. Hij werd toen directeur van PREIM (Philips Real Estate Investment Management B.V.) (document D-2871, V39-11 pag. 4 en V39-12, pag 2).
De verdachte heeft bekend dat hij ongeveer vanaf het moment dat hij een commerciële functie kreeg, in 2000, omkoopgeld van cliënten van zijn werkgever in ontvangst heeft genomen (V39-12, pag. 2/3).
Op grond van de bewijsmiddelen is het hof - zoals hiervoor reeds overwogen - van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat de verdachte zich in de projecten Symphony, 126 en Teteringen heeft laten omkopen.
Het ten laste gelegde feit onder 3 (witwassen)
Geoordeeld wordt - tegen de achtergrond van de hierna volgende overweging - dat ook dit feit wettig en overtuigend kan worden bewezen. De verdachte heeft verklaard (V39-12, pag. 3) - naar de kern teruggebracht - dat hij zich met contant geld heeft laten omkopen. Verder heeft hij in dit verband verklaard (V039-15, pag. 6) dat hij van de koper van het door Philips verkochte Savornin Lohmanplein te Den Haag € 700.000 heeft ontvangen.
De verdachte heeft voorts verklaard (V39-18, pag. 3/4) dat het geld door potentiële kopers contant werd betaald, omdat hij het uit hoofde van zijn werk niet mocht aannemen, alsook dat hij dit niet heeft gemeld. Dit alles terwijl de verdachte daarnaast in de aangiftes inkomstenbelasting over de jaren 2003 tot en met 2006 nalaat deze tegoeden te melden (proces-verbaal AH-1181, pag. 14). De verdachte heeft verder nog verklaard dat het op zeker moment niet meer mogelijk was contante stortingen op zijn rekening te doen. Daarvoor gaf de verdachte het geld altijd af aan een medewerker van [bank] die er dan voor zorgde
dat het geld op zijn rekening in Zwitserland terecht kwam. De verdachte gaf het geld altijd aan één en dezelfde persoon van [bank]. Zijn naam wil hij niet noemen. Hij gaf dat geld in Nederland, of in België aan de medewerker van [bank], dat was dan nooit op een kantoor van [bank]. De verdachte belde dan met deze persoon waarna ergens werd afgesproken om het geld te overhandigen. De verdachte kreeg geen bevestiging dat het geld op zijn rekening was gestort. De verdachte kreeg ook nooit afschriften naar zijn huisadres toegestuurd (V39-12, pag. 4). Naar het oordeel van het hof kan dit niet anders worden geduid dan het verbergen of verhullen van de werkelijke aard en herkomst van het geld en het verbergen of verhullen van wie de rechthebbende van het geld is, als bedoeld in art. 420bis, eerste lid onder a, Sr.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 2, 3 en 4 ten laste gelegde feiten heeft begaan, met dien verstande dat:

2.

(PROJECTEN 126 EN SYMPHONY):
Hij in de periode van 27 juli 2004 tot en met 13 november 2007 in Nederland telkens anders dan als ambtenaar, werkzaam zijnde in dienstbetrekking bij Philips, naar aanleiding van hetgeen hij, verdachte, in zijn betrekking heeft gedaan dan wel zal doen (zulks in het kader van de vastgoedprojecten 126 en Symphony), giften, te weten
  • contante geldbedragen van in totaal circa EUR 135.000 en
  • horloges van het merk Cartier, Jaeger Le Coultre en International Watch Corporation
en een belofte, te weten
- de belofte tot betaling van EUR 3.500.000,
heeft aangenomen, en dit aannemen in strijd met de goede trouw heeft verzwegen tegenover zijn werkgever;

3.

(OVERIGE PROJECTEN):
Hij in de periode van 14 december 2001 tot en met 13 november 2007 in Nederland en in Zwitserland, van geldbedragen tot een totaal bedrag van EUR 4.315.882,67 (per 21 maart 2007) de werkelijke aard en de herkomst heeft verborgen en/of verhuld door die geldbedragen op een Zwitserse bankrekening te laten en/of doen storten, terwijl hij, verdachte wist dat die geldbedragen afkomstig waren uit enig misdrijf;

4.

(PROJECT TETERINGEN):
Hij in de periode van 1 februari 2006 tot en met 13 november 2007 in Nederland, anders dan als ambtenaar, werkzaam zijnde in dienstbetrekking bij Philips, naar aanleiding van hetgeen hij, verdachte, in zijn betrekking heeft gedaan en/of nagelaten dan wel zal doen of nalaten, een belofte, te weten
- de belofte tot betaling van de helft van de winst die [rechtspersoon] op de verkoop van het pakket Teteringen aan Philips Pensioenfonds en/of PREIM zal gaan behalen,
heeft aangenomen, en dit aannemen in strijd met de goede trouw heeft verzwegen tegenover zijn werkgever.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Naar ’s hofs oordeel is er geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de bewezen verklaarde feiten uitsluit, zodat deze strafbaar zijn.
Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
het, anders dan als ambtenaar, werkzaam zijnde in dienstbetrekking, naar aanleiding van hetgeen hij in zijn betrekking heeft gedaan of nagelaten dan wel zal doen of nalaten, aannemen van een gift of een belofte en dit aannemen in strijd met de goede trouw verzwijgen tegenover zijn werkgever, meermalen gepleegd.
Het onder 3 bewezen verklaarde levert op:
witwassen.
Het onder 4 bewezen verklaarde levert op:
het, anders dan als ambtenaar, werkzaam zijnde in dienstbetrekking, naar aanleiding van hetgeen hij in zijn betrekking heeft gedaan of nagelaten dan wel zal doen of nalaten, aannemen van een belofte en dit aannemen in strijd met de goede trouw verzwijgen tegenover zijn werkgever.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Oplegging van straf
De rechtbank Haarlem heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 1 (één) jaar, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte en het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 (drie) jaren, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
De raadsman van de verdachte heeft het hof verzocht dezelfde straf als in eerste aanleg op te leggen (pleitnotities pag. 25).
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft voorts acht geslagen op het uittreksel uit het justitieel documentatieregister van 2 juni 2014 waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder voor strafbare feiten is veroordeeld.
Het hof heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Het hof hanteert als uitgangspunt voor de hoogte van de op te leggen gevangenisstraf de door het LOVS in 2012 vastgestelde oriëntatiepunten die van toepassing zijn op fraudezaken. Uit de bewezen verklaarde feiten volgt dat de verdachte zich in onroerend goed-projecten van zijn werkgever Philips Pensioenfonds heeft laten omkopen met dure horloges, contant geld en de belofte tot betaling van miljoenen euro’s. De contante bedragen die de verdachte in zijn dienstbetrekking eerder in diverse projecten van zakenrelaties van zijn werkgever ontving heeft hij over laten brengen naar Zwitserland, alwaar deze stonden op een niet op naam staande beleggingsrekening. Medio 2007 bedroeg het saldo op deze rekening in totaal een bedrag van meer dan vier miljoen euro. Door aldus te handelen heeft de verdachte zich tevens schuldig gemaakt aan het witwassen van de omkoopgelden. Een gevangenisstraf van aanzienlijke duur is derhalve op zijn plaats, waarbij het hof voorts de volgende factoren betrekt.
De verdachte is door zijn werkgever in de gelegenheid gesteld vanaf zijn indiensttreding in 1989 binnen de organisatie op te klimmen, hetgeen na het vertrek van de medeverdachte [medeverdachte 2] ertoe leidde dat hij diens functie als directeur van PREIM heeft overgenomen. Hieruit komt duidelijk naar voren dat de werkgever dacht met een loyaal en toegewijd medewerker van doen te hebben. Echter, de verdachte heeft zich vanaf 2000, toen hij een commerciële functie binnen de organisatie ging bekleden, toegankelijk getoond voor omkoping door zakenrelaties van zijn werkgever.
Een werkgever moet er op kunnen vertrouwen dat zijn werknemers de taken die aan hen zijn opgedragen uitvoeren op een wijze die in het belang is van de werkgever. Daarbij past vanzelfsprekend niet dat men zich laat omkopen. Het behoeft geen betoog dat de verdachte door zijn handelen dit vertrouwen van zijn voormalige werkgever op grove wijze heeft beschaamd.
Door de verdediging is in verband met de media-aandacht aangevoerd dat de verdachte meer dan de andere verdachten binnen Klimop is getroffen in zijn privéleven. Dit alles heeft ontwrichtende gevolgen in de zakelijke- en privésfeer gehad voor de verdachte, aldus de raadsman. Het hof acht aannemelijk dat alle media-aandacht rondom de persoon van de verdachte en de daarin reeds verwerkte oordelen, een zware wissel hebben getrokken en nog steeds trekken op de verdachte en zijn privéleven. Tegelijkertijd ziet het hof de media-aandacht voor deze zaak evenwel als een kennelijk onvermijdelijk en bovendien van een eigen dynamiek voorzien fenomeen dat zich bij uitstek in zaken met een zekere impact voordoet. In het geval van de verdachte is de maatschappelijke positie die hij ten tijde van de door hem gepleegde feiten bekleedde, niet geheel onbegrijpelijk een aandachttrekkend aspect. Het hof verbindt dan ook aan de media-aandacht geen gevolgen die van invloed zijn op de op te leggen straf.
Het hof stelt vast dat de verdachte een schikking heeft getroffen met de benadeelde partijen.
Ten aanzien van een mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 EVRM, overweegt het hof als volgt.
Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn heeft in beginsel het volgende te gelden.
Wat betreft de berechting van een zaak in eerste aanleg dient de zaak ter terechtzitting te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaren nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, behoudens bijzondere omstandigheden. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep geldt dat het geding met een einduitspraak dient te zijn afgerond binnen twee jaren na het instellen van het rechtsmiddel, eveneens behoudens bijzondere omstandigheden.
Als omstandigheden waarvan de redelijkheid van de duur van een zaak afhankelijk is hebben onder meer te gelden de ingewikkeldheid van een zaak, waartoe ook de omvang van het verrichte onderzoek en de gelijktijdige berechting van zaken tegen medeverdachten wordt gerekend, de invloed van de verdachte en zijn raadsman op het procesverloop alsmede de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
Ervan uitgaande dat bedoelde termijn in eerste aanleg een aanvang heeft genomen op het moment dat verdachte in verzekering is gesteld, te weten 13 november 2007, kan worden vastgesteld dat op het moment dat in eerste aanleg vonnis is gewezen, de vervolging van verdachte meer dan vier jaren in beslag heeft genomen. Ten aanzien van de procedure bij het hof is de termijn aangevangen op 9 februari 2012, de datum waarop door de verdachte hoger beroep is ingesteld. Nu het hof op 27 februari 2015 uitspraak doet, heeft de hoger beroepsprocedure meer dan drie jaren in beslag genomen.
Het hof acht de duur van de strafprocedure in eerste aanleg en hoger beroep onwenselijk maar niet onredelijk, in aanmerking nemend de omvang van het door de FIOD verrichte onderzoek waarbij een groot aantal (rechts)personen als verdachte is aangemerkt en dat ook nog na 13 november 2007 heeft plaatsgevonden, de enorme omvang en de complexiteit van het Klimop-dossier, het uitgebreide onderzoek dat in de zaak van de verdachte en in de zaken van de medeverdachten heeft plaatsgevonden, alsook de tijd die de behandeling van verdachtes zaak ter terechtzitting als gevolg van de gelijktijdige berechting van diverse in dit megaproces terechtstaande verdachten, in beslag heeft genomen.
Al het voorgaande waarbij het hof tevens acht heeft geslagen op de overigens nog door de verdediging naar voren gebrachte omstandigheden, brengt met zich dat aan de verdachte een gevangenisstraf van aanzienlijke duur wordt opgelegd.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf voor de duur van
2 (twee) jarenpassend en geboden.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 57, 328ter en 420bis van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het plegen van de bewezenverklaarde feiten.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 en 5 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 2, 3 en 4 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 2, 3 en 4 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
2 (twee) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M. Jurgens, mr. S. Clement en mr. A.M. van Amsterdam, in tegenwoordigheid van
mr. R. Cozijnsen en mr. M.E. Olthof, griffiers, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 27 februari 2015.