parketnummer: 23-002291-13
datum uitspraak: 27 februari 2015
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 26 april 2013 in de strafzaak onder parketnummer 13-708000-12 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
adres: [adres].
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 5 februari 2014, 26 januari 2015, 27 januari 2015 en 13 februari 2015 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadslieden naar voren is gebracht.
Gelet op de in eerste aanleg door de rechtbank en in hoger beroep door het gerechtshof toegelaten wijzigingen is aan de verdachte ten laste gelegd dat:
1:
hij op of omstreeks 21 september 2011 te Amsterdam, in elk geval in Nederland tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk een ontploffing teweeg heeft gebracht, immers heeft/hebben verdachte en/of een of meer van zijn mededader(s) toen aldaar opzettelijk met een antitankbrisantgranaatwerper (type M80), althans een soortgelijk wapen, een projectiel afgeschoten op enig gebouw, te weten (toren E van) het gerechtsgebouw aan de Parnassusweg te Amsterdam, terwijl daarvan gemeen gevaar voor (een) goed(eren), te weten toren E van voornoemd gerechtsgebouw en/of het trappenhuis van toren E van voornoemd gerechtsgebouw en/of de in voornoemd gerechtsgebouw aanwezige inventaris en/of levensgevaar en/of zwaar lichamelijk letsel voor een of meer bewaker(s) van voornoemd gerechtsgebouw, in elk geval levensgevaar en/of zwaar lichamelijk letsel voor een ander of anderen, te duchten was;
2:
hij op of omstreeks 21 september 2011 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een gebouw of een getimmerte, te weten (toren E van) het gerechtsgebouw aan de Parnassusweg, opzettelijk heeft vernield of beschadigd, immers heeft/hebben verdachte en/of een of meer van zijn mededader(s) opzettelijk met een antitankbrisantgranaatwerper (type M80), althans een soortgelijk vuurwapen, een projectiel afgeschoten op voornoemd gerechtsgebouw, terwijl daarvan gemeen gevaar voor (een) goed(eren) te weten toren E van voornoemd gerechtsgebouw en/of het trappenhuis van toren E van voornoemd gerechtsgebouw en/of de in voornoemd gerechtsgebouw aanwezige inventaris en/of levensgevaar voor een ander of anderen, te weten de bewaker(s) van voornoemd gerechtsgebouw, te duchten was
hij op of omstreeks 21 september 2011 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, met een ander of anderen, op of aan de openbare weg, de Parnassusweg, in elk geval op of aan een openbare weg, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen een of meer goeder(en), te weten toren E van het gerechtsgebouw aan de Parnassusweg en/of het trappenhuis van toren E van voornoemd gerechtsgebouw en/of de in voornoemd gerechtsgebouw aanwezige inventaris, welk geweld bestond uit het met een antitankbrisantgranaatwerper (type M80), althans een soortgelijk vuurwapen, schieten op toren E van voornoemd gerechtsgebouw;
3:
hij op of omstreeks 21 september 2011 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade (na kalm beraad en rustig overleg) een of meer bewaker(s) van het gerechtsgebouw aan de Parnassusweg te Amsterdam van het leven te beroven, met dat opzet met een of meer van zijn mededader(s), althans alleen met een antitankbrisantgranaatwerper (type M80), althans een soortgelijk vuurwapen, een projectiel heeft/hebben afgevuurd op voornoemd gerechtsgebouw, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
4:
hij op of omstreeks 21 september 2011 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een granaatwerper (RER 64 mm M80 “Zolja”), en/of (daarin) een M80 antitankbrisantgranaatraket, zijnde een of meer wapen(s) en/of munitie van categorie II, voorhanden heeft gehad;
De in deze tenlastelegging gebruikte termen en uitdrukkingen worden, voor zover daaraan in de Wet wapens en munitie betekenis is gegeven, geacht in dezelfde betekenis te zijn gebezigd;
5
primair:
hij op of omstreeks 04 december 2011 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen opzettelijk en met voorbedachten rade (na kalm beraad en rustig overleg) een persoon, te weten [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet met een of meer van zijn mededader(s) éénmaal met een vuurwapen, in ieder geval een dergelijk wapen/voorwerp, in de borst/buik, in ieder geval in het lichaam van die[slachtoffer] heeft/hebben geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
5
subsidiair:
hij op of omstreeks 04 december 2011 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, met een ander of anderen, op of aan de openbare weg, de Ferdinand Bolstraat, in elk geval op of aan een openbare weg, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer] en/of een of meer andere(n), welk geweld bestond uit
- het één of meermalen (met gebalde vuist) (met kracht) slaan en/of stompen en/of schoppen en/of trappen in/op/tegen het gezicht en/of het hoofd en/of (elders) tegen het lichaam, in ieder geval op/tegen het lichaam, van die[slachtoffer] en/of
- het (met kracht) duwen en/of trekken aan het lichaam van die[slachtoffer] en/of
- ( terwijl voornoemde[slachtoffer] (weerloos) op de grond lag) (met geschoeide voet(en)) het één of meermalen (met kracht) in/tegen het gezicht en/of het hoofd en/of (elders) tegen het lichaam, in ieder geval op/tegen het lichaam, van die[slachtoffer] schoppen en/of trappen en/of
- het éénmaal met een vuurwapen, in ieder geval een dergelijk wapen/voorwerp, in de borst en/of buik, in ieder geval in het lichaam, van die[slachtoffer] schieten;
6:
hij op of omstreeks 4 december 2011 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een of meer wapens van categorie III en/of munitie van categorie III, voorhanden heeft/hebben gehad;
De in deze tenlastelegging gebruikte termen en uitdrukkingen worden, voor zover daaraan in de Wet wapens en munitie betekenis is gegeven, geacht in dezelfde betekenis te zijn gebezigd;
7:
hij in of omstreeks de periode van 23 juli 2011 tot en met 29 februari 2012 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een (motor)scooter (merk Suzuki, type An650a) heeft/hebben verworven, en/of voorhanden heeft/hebben gehad, terwijl hij en/of een of meer van zijn mededader(s) ten tijde van de verwerving en/of het voorhanden krijgen wist(en), althans redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden dat het (een) door diefstal in elk geval (een) door misdrijf verkregen goed(eren) betrof.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Omvang van het hoger beroep
De verdachte
De verdachte is door de rechtbank Amsterdam vrijgesproken van hetgeen aan hem onder 3, 4, 6 en 7 is tenlastegelegd. Het hoger beroep is door de verdachte onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissingen tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze beslissingen geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte mitsdien niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraken.
Het openbaar ministerie
Door het openbaar ministerie is eveneens onbeperkt hoger beroep ingesteld. De schriftuur bevat geen grieven, behoudens ten aanzien van de ter zake van feit 4 in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak. Nu geen grieven zijn gericht tegen de in eerste aanleg ten aanzien van de onder 3, 6 en 7 tenlastegelegde feiten gegeven beslissingen tot vrijspraak, de advocaat-generaal ter terechtzitting in hoger beroep heeft medegedeeld dat het beroep niet is gericht tegen voornoemde beslissingen van de rechtbank en ook overigens niet is gebleken van enig rechtens te beschermen belang dat is gediend met enig onderzoek van die feiten zelf, zal het openbaar ministerie gelet op het bepaalde in artikel 416, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering niet ontvankelijk verklaard worden in het ingestelde hoger beroep ten aanzien van die feiten.
Gelet op het voorgaande zijn liggen in hoger beroep de feiten 1, 2, 4 en 5 primair en subsidiair nog aan het hof ter beoordeling voor.
Het vonnis waarvan beroep – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen – zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De verdediging heeft betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging. Daartoe is aangevoerd dat in het proces-verbaal van aanvraag van het bevel tot opname van vertrouwelijke communicatie in de woning van de medeverdachte [medeverdachte] in strijd met de waarheid is vermeld dat de nabij het gerechtsgebouw aangetroffen vuilniszakken schoon en droog waren. De verdediging heeft gesteld dat daardoor doelbewust is geïnsinueerd dat de vuilniszakken kort voor het incident ter plaatse zijn gekomen. De verdediging heeft in dit kader gewezen op de in het dossier aanwezige foto’s van de vuilniszakken en zich op het standpunt gesteld dat daarop duidelijke vochtplekken zichtbaar zijn. Aldus is volgens de verdediging de rechter-commissaris misleid en heeft de rechter-commissaris op onjuiste gronden een machtiging verleend aan de officier van justitie tot het geven van een bevel tot het opnemen van vertrouwelijke communicatie. Aangezien het opnemen van vertrouwelijke communicatie in de woning van de medeverdachte [medeverdachte] onrechtmatig is geschied en de verdachte, die regelmatig in die woning kwam, hierdoor in zijn belang is geschaad, dient het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging van de verdachte te worden verklaard.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
In het proces-verbaal van aanvraag van het bevel opnemen vertrouwelijke communicatie met een technisch hulpmiddel d.d. 25 november 2011 is gerelateerd dat verbalisanten in de nabijheid van het gerechtsgebouw twee vuilniszakken hebben aangetroffen, die hen op dat moment waren opgevallen en dat de vuilniszakken er schoon en droog uitzagen. Op grond van de in het dossier aanwezige foto’s van de vuilniszakken kan niet worden vastgesteld dat hetgeen de verbalisanten hebben gerelateerd omtrent de wijze van het aantreffen en de staat van de vuilniszakken onjuist is. In dit opzicht mist het verweer feitelijke grondslag.
Uit genoemd proces-verbaal van aanvraag d.d. 25 november 2011 blijkt dat een van de feiten en/of omstandigheden die aan de aanvraag ten grondslag worden gelegd, is gelegen in het aantreffen van een dactyloscopisch spoor, een vingerafdruk, van [medeverdachte] op een vuilniszak die mogelijkerwijs in relatie stond met de beschieting van het gerechtsgebouw. Voor zover het verweer ervan uitgaat dat enkel de wijze en staat van aantreffen van de vuilniszakken de basis hebben gevormd voor de aanvraag van het bevel respectievelijk de machtiging van de rechter-commissaris mist het ook op dit onderdeel feitelijke grondslag.
Het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie wordt reeds vanwege het ontbreken van een feitelijke grondslag verworpen. Hetgeen de raadsman overigens nog in het kader van het niet-ontvankelijkheidsverweer heeft aangevoerd, behoeft derhalve geen verdere bespreking.
In hoger beroep gevoerde verweren ten aanzien van de opsporingsmethoden
Opname vertrouwelijke communicatie
Onder aanvoering van dezelfde omstandigheden en gronden als hierboven zijn weergegeven ten aanzien van het verweer tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie heeft de verdediging bewijsuitsluiting van de resultaten van het opnemen van de vertrouwelijke communicatie (OVC-gesprekken) bepleit. Daarbij heeft de verdediging tevens aangevoerd dat de opgenomen gesprekken niet goed zijn te verstaan. Zo heeft de verdediging gewezen op de zin: “Ze hebben gezien dat we het bruggetje over zijn gegaan richting de Amstelveense weg” en opgemerkt dat het woord “we” niet goed te verstaan is.
Dit verweer faalt eveneens. Op grond van dezelfde overwegingen als vermeld bij de verwerping van het niet-ontvankelijkheidsverweer bestaat ook voor bewijsuitsluiting van de opgenomen vertrouwelijke communicatie geen grond.
Voor zover de raadsman heeft betoogd dat de OVC-gesprekken niet betrouwbaar zijn, omdat ze veelal niet te verstaan zijn, overweegt het hof dat de verbalisanten de OVC-gesprekken hebben beluisterd en vervolgens op ambtseed hebben gerelateerd wat zij daarbij hebben verstaan. Het hof ziet in hetgeen door de raadsman is aangevoerd geen aanleiding te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de inhoud van die processen-verbaal.
Werken onder Dekmantel-traject (hierna: WOD-traject)
De verdediging heeft betoogd dat het resultaat van het WOD-traject, dat plaats vond op basis van een bevel stelselmatige informatie inwinning, moet worden uitgesloten van het bewijs.
Dit verweer valt uiteen in vier onderdelen. Ten eerste stelt de verdediging zich op het standpunt dat op het moment dat het bevel tot stelselmatige informatie-inwinning werd afgegeven onvoldoende verdenking bestond dat de verdachte betrokken was bij de beschieting van de rechtbank, nu in de aanvraag slechts wordt verwezen naar een OVC-gesprek tussen de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte], dat niet goed is te verstaan is. Voorts is volgens de verdediging sprake van een vormverzuim doordat – zonder medeweten en toestemming van de officier van justitie – een buitenlandse (Belgische) opsporingsambtenaar is ingezet in het WOD-traject. Daarnaast heeft de verdediging betoogd dat bij de inzet van dit bijzondere opsporingsmiddel niet is voldaan aan het subsidiariteitsvereiste. De inzet van een bevel tot stelselmatige informatie-inwinning in de vorm van een WOD-traject vormt een inbreuk op artikel 6 van het EVRM en dan met name op het nemo tenetur beginsel. Volgens de verdediging had het opsporingsonderzoek eerst op andere wijze(n), waarbij minder vergaande inbreuken op de rechten van de verdachte waren gemaakt, kunnen plaatsvinden. Tot slot heeft de verdediging – kort gezegd – de betrouwbaarheid van de resultaten betwist, omdat sprake zou zijn geweest van taalproblemen tussen de verdachte en de opsporingsambtenaren. Tevens is daarbij aangevoerd dat de verdediging onvoldoende in de gelegenheid is gesteld de betrouwbaarheid van deze resultaten te toetsen, waardoor gebruik van de resultaten voor het bewijs zal leiden tot een schending van artikel 6 van het EVRM.
Het hof overweegt daartoe het volgende.
De door de verbalisanten in de aanvraag van het bevel tot stelselmatige informatie-inwinning gerelateerde feiten en omstandigheden waren naar het oordeel van het hof op dat moment voldoende om [verdachte] als verdachte aan te merken van de beschieting van de rechtbank. Zoals hierboven is opgemerkt ziet het hof geen aanleiding te twijfelen aan de inhoud van de in de processen-verbaal weergegeven OVC-gesprekken tussen de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte]. Het verweer wordt op dit onderdeel verworpen.
In het systeem van het wetboek van strafvordering geldt dat voor opsporingsbevoegdheden, waarbij de privacy van de burger direct en indringend in het geding is, een machtiging van de rechter-commissaris is vereist.
In het verweer wordt miskend dat een bevel tot stelselmatige informatie-inwinning in de systematiek van de wet niet wordt gecategoriseerd als een opsporingsmiddel dat een zodanige inbreuk maakt op de privacy van een burger, dat een machtiging van de rechter-commissaris is vereist. De in het verweer betrokken stelling, dat op basis van de wet een bevel tot stelselmatige informatie-inwinning (WOD-traject), toepassing van een zwaarder (naar het hof begrijpt met een grote inbreuk op de privacy van een burger) opsporingsmiddel impliceert dan enige andere bijzondere opsporingsbevoegdheid, is onjuist.
In het verweer wordt uitgegaan van het niet toepassen van enige andere bijzondere opsporingsbevoegdheid alvorens tot inzet van stelselmatige informatie-inwinning werd overgegaan. In dit opzicht mist het verweer feitelijke grondslag, nu – voorafgaand aan de aanvraag van het WOD-traject op 14 februari 2012 – reeds een bevel was afgegeven tot opname van telecommunicatie van het telefoonnummer dat in gebruik was bij de verdachte. Ook overigens geeft de wijze waarop het dwangmiddel is ingezet, met name de korte duur daarvan, geen blijk van schending van het subsidiariteitsbeginsel.
Het verweer op dit onderdeel wordt verworpen.
3) Inzet buitenlandse opsporingsambtenaar
Met de advocaat-generaal en de verdediging is het hof van oordeel dat sprake is van een vormverzuim, doordat zonder toestemming van de officier van justitie een buitenlandse (Belgische) opsporingsambtenaar is ingezet in het WOD-traject ter uitvoering van het bevel tot stelselmatige informatie-inwinning. Nu gesteld noch gebleken is, welk nadeel hierdoor voor de verdachte in zijn verdediging is veroorzaakt, zal het hof volstaan met de enkele constatering van dit vormverzuim.
4) Betrouwbaarheid van de resultaten
Vooropgesteld dient te worden dat het de bevoegdheid is van het openbaar ministerie te bepalen op welke wijze invulling wordt gegeven aan het bevel tot stelselmatige informatie-inwinning (WOD-traject). Dat geen gebruik is gemaakt van opnameapparatuur, betekent niet dat het WOD-traject daarmee onrechtmatig is. Voor zover gesteld is dat door het niet gebruiken van opnameapparatuur de verdediging de mogelijkheid is ontnomen om de inhoud van de opgemaakte processen-verbaal te controleren, is door het kunnen bevragen van de binnen het WOD-traject ingezette opsporingsambtenaren de verdediging voldoende gecompenseerd. Anders dan door de verdediging is betoogd hebben de bedoelde opsporingsambtenaren naar het oordeel van het hof vragen aangaande het proces van inzet tot vastlegging van de resultaten in voldoende mate beantwoord en is slechts beantwoording van algemene vragen over de methodieken van het WOD-traject belet.
Dat sprake is geweest van taalproblemen tussen de verdachte en de in het WOD-traject ingezette opsporingsambtenaren – zoals door de verdediging is aangevoerd – is niet gebleken. Allereerst heeft de verdediging slechts in zijn algemeenheid opgemerkt dat sprake is geweest van taalproblemen zonder daarbij specifiek aan te geven in welke gedeelten van het gesprek de taalproblemen zich voordeden. Voorts hebben zowel A-2023 als A-3444 verklaard dat het gesprek hoofdzakelijk in de Nederlandse taal heeft plaatsgevonden aangevuld met enkele Arabische woorden en hebben zij ontkend dat sprake was van miscommunicatie. Het hof ziet geen aanleiding te twijfelen aan de weergave van het gesprek zoals opgenomen in de processen-verbaal van A-2023 en A-3444. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat de inhoud van de processen-verbaal van A-2023 en A-3444 op essentiële punten steun vindt in overig bewijs. Zo blijkt de betrokkenheid van de medeverdachte [medeverdachte] bij de beschieting van de rechtbank uit de verklaring die deze ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 21 januari 2015 in de zaak Lampion heeft afgelegd (en waarvan een schriftelijke weergave in de vorm van een extract proces-verbaal van de terechtzitting in het procesdossier van de verdachte is gevoegd) en heeft de verdachte zelf ter terechtzitting in hoger beroep erkend betrokken te zijn geweest bij de vechtpartij in de Pijp waarbij [slachtoffer] is neergeschoten.
Het hof acht de processen-verbaal van A-2023 en A-3444 betrouwbaar en zal deze bezigen tot het bewijs. Het verweer wordt verworpen.
Klepel
De verdediging heeft bepleit dat geen sprake is van medeplegen bij de beschieting van het gerechtsgebouw en dat uit de bewijsmiddelen niet meer volgt dan dat de verdachte de vlucht van de medeverdachte [medeverdachte] heeft gefaciliteerd.
De advocaat-generaal heeft betoogd dat sprake was van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte], gericht op de totstandkoming van het delict waarbij de verdachte een wezenlijke bijdrage heeft geleverd door de medeverdachte [medeverdachte] op de motor op te halen, te vervoeren naar de plaats delict en aldaar klaar te blijven staan met de motor om [medeverdachte] weg te brengen. Gelet op de grootte van de antitankbrisantgranaatwerper moet deze daarbij voor de verdachte zichtbaar zijn geweest en moet hij van dit wapen op de hoogte zijn geweest.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof stelt vast dat uit de bewijsmiddelen niet volgt dat het de verdachte is geweest die de raket heeft afgevuurd op het gerechtsgebouw of op andere wijze betrokken is geweest bij de uitvoering van het delict. Dat hoeft aan een bewezenverklaring van medeplegen niet in de weg te staan. De voor het medeplegen vereiste wezenlijke bijdrage aan het delict kan ook zijn geleverd in de vorm van verscheidene gedragingen voor en/of tijdens en/of na het strafbare feit. Ook is niet uitgesloten dat de bijdrage in hoofdzaak vóór het strafbare feit is geleverd. Zeker in dergelijke, in zekere zin afwijkende of bijzondere, situaties dient in de bewijsvoering aandacht te worden besteed aan de vraag of wel zo bewust en nauw is samengewerkt bij het strafbare feit dat van medeplegen kan worden gesproken, in het bijzonder dat en waarom de bijdrage van de verdachte van voldoende gewicht is geweest. Dat geldt in nog sterkere mate, indien het hoofdzakelijk gaat om gedragingen die na het strafbare feit zijn verricht. Een geringe rol of het ontbreken van enige rol in de uitvoering van het delict zal in dergelijke uitzonderlijke gevallen wel moeten worden gecompenseerd, bijvoorbeeld door een grote(re) rol in de voorbereiding (vlg. HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474). Op grond van de bewijsmiddelen kan worden vastgesteld dat de verdachte de medeverdachte [medeverdachte] heeft opgehaald, naar het gerechtsgebouw heeft gebracht, tijdens de beschieting onder een tunneltje nabij het gerechtsgebouw op [medeverdachte] heeft gewacht en hem na de beschieting weer op de motorscooter heeft weggebracht. Deze gedragingen kunnen in verband worden gebracht met medeplichtigheid aan de beschieting van het gerechtsgebouw, maar wijzen niet zonder meer op een zodanige nauwe en bewuste samenwerking dat sprake is van medeplegen.
Bij het oordeel of sprake is van medeplegen is van belang de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte. Op grond van het verhandelde ter terechtzitting en het dossier kan een dusdanige samenwerking of onderlinge taakverdeling, waarop een bewezenverklaring van medeplegen kan worden gestoeld, niet worden vastgesteld. Evenmin is gebleken dat de verdachte betrokken is geweest bij de voorbereiding, dan wel een wezenlijke rol bij de uitvoering of de afhandeling van het delict heeft gespeeld. De verdachte heeft de beschieting weliswaar gefaciliteerd door als chauffeur van de medeverdachte [medeverdachte] te fungeren, maar dat is naar het oordeel van het hof onder genoemde omstandigheden niet voldoende voor een bewezenverklaring van de voor medeplegen noodzakelijke nauwe en bewuste samenwerking.
Gelet op het voorgaande acht het hof niet bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van de beschieting van het gerechtsgebouw en wordt de verdachte derhalve vrijgesproken van het onder 1 en 2 ten laste gelegde.
Gambiet
Met de advocaat-generaal en de verdediging is het hof van oordeel dat niet wettig en overtuigend is bewezen hetgeen de verdachte onder 5 primair – poging tot moord/doodslag op[slachtoffer] - is tenlastegelegd, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 4 en 5 subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
- het meermalen (met gebalde vuist) met kracht stompen in het gezicht en tegen het hoofd en elders tegen het lichaam van[slachtoffer] en
- het met kracht duwen tegen het lichaam van die[slachtoffer] en
- terwijl voornoemde[slachtoffer] op de grond lag, met geschoeide voeten meermalen met kracht tegen het hoofd en elders tegen het lichaam van die[slachtoffer] schoppen of trappen en
- het met een vuurwapen in de borst/buik van die[slachtoffer] schieten.
Hetgeen onder 4 en 5 subsidiair meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Nadere overwegingen ten aanzien van het bewijs
Ten aanzien van feit 4 Klepel
Zoals het hof hiervoor heeft geoordeeld duiden de gedragingen van de verdachte op medeplichtigheid bij de beschieting van het gerechtsgebouw. Met dat opzet heeft de verdachte de medeverdachte [medeverdachte] onder meer opgehaald op een motorscooter en hem met de granaatwerper met daarin een M80 antitankbrisantgranaatraket naar het gerechtsgebouw gebracht. Daaruit volgt dat zich een – op het voorhanden hebben van de granaatwerper met daarin een M80 antitankbrisantgranaatraket gerichte – bewuste en nauwe samenwerking tussen de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] heeft voorgedaan.
Ten aanzien van feit 5 subsidiair Gambiet
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep erkend dat hij op 4 december 2011 op de Ferdinand Bolstraat te Amsterdam tezamen met anderen betrokken is geweest bij de vechtpartij met [slachtoffer]. De verdachte heeft echter alle betrokkenheid bij het schieten op[slachtoffer] ontkend en gesteld dat hij zich reeds had gedistantieerd van de vechtpartij op het moment dat de medeverdachte [medeverdachte] zijn vuurwapen trok.
Voor een bewezenverklaring van artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht is niet vereist dat alle geweldshandelingen door de verdachte zijn geschied. Bij een op artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht toegesneden bewezenverklaring is voldoende dat uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de verdachte een voldoende significante of wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan het bewezenverklaarde geweld.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte een significante of wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan het op[slachtoffer] uitgeoefende geweld. Anders dan de verdediging heeft betoogd, vormt het schieten op[slachtoffer] door de medeverdachte [medeverdachte] een onderdeel van dit geweld. De verklaring van de verdachte dat hij zich reeds had gedistantieerd van de vechtpartij op het moment dat[slachtoffer] werd neergeschoten, vindt geen steun in de getuigenverklaringen in het dossier, waaruit blijkt van een zeer korte tijdspanne tussen het schieten door de medeverdachte en de overige geweldshandelingen. Daarbij heeft de verdachte gewacht tot de medeverdachte [medeverdachte] na het afvuren van het schot bij hem op de scooter was gestapt en zijn zij beiden daarop weggevlucht.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 4 en 5 subsidiair bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 4 bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II en
medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.
Het onder 5 subsidiair bewezen verklaarde levert op:
openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het onder 4 en 5 subsidiair bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1, 2 en 5 subsidiair bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren met aftrek van voorarrest.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte en het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1, 2, 4 en 5 subsidiair ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd, zijnde vijf jaren gevangenisstraf met aftrek van voorarrest.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft samen met zijn mededader een granaatwerper met daarin een antitankbrisantgranaatraket voorhanden gehad. Dit is een oorlogswapen dat is bedoeld om in te zetten tegen gepantserde voertuigen en versterkte gebouwen en kan zeer grote schade teweegbrengen. Het voorhanden hebben van een dergelijk oorlogswapen draagt in grote mate bij tot onrust en een gevoel van onveiligheid in de samenleving en brengen aanmerkelijke veiligheidsrisico’s, met mogelijk onoverzienbare gevolgen, met zich. Het hof heeft bij de oplegging van de straf meegewogen dat de verdachte moet hebben geweten dat dit zware wapen gebruikt zou worden en dat met dit wapen door de mededader op het gerechtsgebouw in Amsterdam zou worden geschoten.
Voorts heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan openlijke geweldpleging met een zeer gewelddadig verloop. De verdachte en het slachtoffer[slachtoffer] waren onbekenden van elkaar en zijn elkaar ’s nachts toevallig in Amsterdam tegengekomen. Op straat tussen het uitgaanspubliek is zonder noemenswaardige aanleiding een vechtpartij ontstaan, waarbij fors geweld is toegepast op[slachtoffer]. In het verloop van de vechtpartij is[slachtoffer] door één van de mededaders met een vuurwapen in het bovenlichaam geschoten. Dit soort gevallen van zinloos geweld dragen sterk bij tot het gevoel van onveiligheid in de samenleving en maken een diepe indruk op de personen die getuige zijn geweest van het geweld.
Dit zijn ernstige strafbare feiten die naar oordeel van het hof de oplegging van een forse gevangenisstraf rechtvaardigen. Verder heeft het hof acht geslagen op het de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 5 januari 2015 waaruit volgt dat de verdachte diverse malen eerder onherroepelijk is veroordeeld, onder meer wegens overtreding van de Wet wapens en munitie.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] (Algemeen Directeur RGD)
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 40.169,77. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
De verdachte wordt niet schuldig verklaard ter zake van het onder 1, 2, 3 ten laste gelegde handelen waardoor de gestelde schade zou zijn veroorzaakt. De benadeelde partij kan daarom in haar vordering niet worden ontvangen.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 9.865,35. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 2.266,25. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van zijn oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot hoofdelijke toewijzing van de vordering tot een bedrag van € 2.266,25, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De verdediging heeft opgemerkt dat de kledingkosten, reiskosten, verlies aan verdiencapaciteit en de daggeldvergoeding van het ziekenhuis schadeposten zijn, die niet in rechtstreeks verband staan met het bewezen verklaarde handelen van de verdachte en dat de benadeelde partij in dat deel van zijn vordering niet kan worden ontvangen. Volgens de verdediging is de verdachte alleen mede aansprakelijk voor de geleden schade aan de bril. Voor wat betreft de immateriële schade heeft de verdediging bepleit dat die ernstig moet worden gematigd.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 5 subsidiair bewezen verklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Bij de hoogte van het toe te wijzen bedrag neemt het hof, evenals de rechtbank, de onderlinge rolverdeling tussen de verdachte en met name de medeverdachte [medeverdachte] in aanmerking.
Dat de benadeelde partij schade heeft geleden aan de BlackBerry ad € 415,00 is niet door de verdediging betwist. Het hof acht deze schade, samen met de schade aan de bril ad € 266,25, in redelijkheid aan de verdachte en zijn mededaders toerekenbaar. Daarnaast begroot het hof de immateriële schade die mede is veroorzaakt door het handelen van de verdachte in redelijkheid op € 2.000,00. De verdachte is – samen met zijn mededaders – tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Voor het overige is onvoldoende gebleken dat de gestelde schade door het bewezen verklaarde handelen van verdachte is veroorzaakt. De benadeelde partij kan daarom voor het overige in zijn vordering niet worden ontvangen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 36f, 57, 63 en 141 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 3, 4, 6 en 7 ten laste gelegde.
Verklaart officier van justitie niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 3, 6 en 7 ten laste gelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 5 primair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 4 en 5 subsidiair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 4 en 5 subsidiair bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
2 (twee) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] (Algemeen Directeur RGD)
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij 1] (Algemeen Directeur RGD) in haar vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] ter zake van het onder 5 subsidiair bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 2.681,25 (tweeduizend zeshonderdeenentachtig euro en vijfentwintig cent) bestaande uit € 681,25 (zeshonderdeenentachtig euro en vijfentwintig cent) materiële schade en € 2.000,00 (tweeduizend euro) immateriële schadeen veroordeelt de verdachte samen met zijn mededaders om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij. De verdachte en zijn mededaders zijn elk hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk. Indien de verdachte of één van zijn mededaders aan de betalingsverplichting heeft voldaan, zullen de anderen daarvan in zoverre zijn bevrijd.
Verklaart de benadeelde partij in zijn vordering voor het overige niet-ontvankelijk.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[benadeelde partij 2], ter zake van het onder 5 subsidiair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 2.681,25 (tweeduizend zeshonderdeenentachtig euro en vijfentwintig cent) bestaande uit € 681,25 (zeshonderdeenentachtig euro en vijfentwintig cent) materiële schade en € 2.000,00 (tweeduizend euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
36 (zesendertig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Bepaalt dat indien en voor zover de mededaders van de verdachte voormeld bedrag hebben betaald, de verdachte in zoverre is bevrijd van voornoemde verplichtingen tot betaling aan de benadeelde partij of aan de Staat.
Heft op het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. P.A.M. Hoek, mr. H.S.G. Verhoeff en mr. M.J.A. Plaisier, in tegenwoordigheid van
mr. N.J. Ros, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
27 februari 2015.