ECLI:NL:GHAMS:2015:594

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 maart 2015
Publicatiedatum
25 februari 2015
Zaaknummer
200.083.949/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Effectenlease en de toepassing van de hofformule in hoger beroep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen Dexia Nederland B.V. inzake effectenlease. [appellant] en zijn toenmalige echtgenote hebben in 1999 leaseovereenkomsten afgesloten met Dexia, die in 2004 zijn geëindigd met aanzienlijke restschulden. Na eerdere vonnissen van de rechtbank Amsterdam, heeft [appellant] hoger beroep ingesteld. De kantonrechter had Dexia veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 24.825,83, maar [appellant] was het niet eens met de oordelen van de kantonrechter over de financiële lasten van de leaseovereenkomsten. Het hof heeft de feiten vastgesteld zoals deze door de kantonrechter zijn vastgesteld en heeft de grieven van [appellant] beoordeeld. Het hof concludeert dat de lasten van de leaseovereenkomsten geen onaanvaardbare financiële last voor [appellant] vormden. De grieven van [appellant] falen, en het hof bekrachtigt het eindvonnis van de kantonrechter. [appellant] wordt veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.083.849/02
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : 981775 DX EXPL 08-2482
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 3 maart 2015
inzake
[APPELLANT],
wonend te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. R.H.J.M. Silvertand te Waalwijk,
tegen
DEXIA NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en Dexia genoemd.
[appellant] en zijn toenmalige echtgenote A.D.D. [X] (hierna: [X] en gezamenlijk [appellant] c.s.) zijn bij dagvaarding van 8 maart 2011 in hoger beroep gekomen van de vonnissen van de rechtbank Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam (hierna: de kantonrechter), van 2 december 2009 (hierna: het tussenarrest) en 5 januari 2011 (hierna: het eindarrest), onder bovengenoemd zaak-/rolnummer gewezen tussen [appellant] c.s. als eisers en Dexia als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven tevens houdende vermindering van eis (hierna: memorie van grieven), met producties;
- memorie van antwoord, met producties.
Bij brief van 13 juni 2014 heeft mr. Silvertand aan het hof bericht dat hij de zaak namens [X] wenst te royeren en het hoger beroep wenst voort te zetten namens [appellant].
Partijen hebben de zaak ter zitting van 23 januari 2015 doen bepleiten, [appellant] door zijn voornoemde advocaat en Dexia door mr. J.M.K.P. Cornegoor, geen van beiden aan de hand van pleitnotities.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd, zo begrijpt het hof uit hetgeen [appellant] schrijft op bladzijde 6 van de memorie van grieven, dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en, uitvoerbaar bij voorraad, Dexia zal veroordelen, naast het reeds toegewezen bedragen van € 24.825,83, aan [appellant] een bedrag van € 10.859,64 te betalen, met rente en Dexia te veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep. Dexia heeft geconcludeerd dat het hof, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden vonnissen zal bekrachtigen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep.
Geen van partijen heeft in hoger beroep bewijs van haar stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het eindvonnis onder 1, 1.1 tot en met 1.4, de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen ook het hof als uitgangspunt.

3.Beoordeling

3.1
Bij beschikking van 25 januari 2007 (ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ7033) heeft het hof op de voet van artikel 7:907, eerste lid, BW een overeenkomst tussen Dexia en anderen verbindend verklaard voor de kring van gerechtigden als bedoeld in artikel 2 van de WCAM-overeenkomst. [appellant] heeft tijdig een opt-outverklaring uitgebracht, zodat de WCAM-overeenkomst hem niet bindt.
3.2
Het gaat in deze zaak om het volgende.
3.2.1
[appellant] is in maart 1999 een leaseovereenkomst met de naam Capital Effect aangegaan met een rechtsvoorgangster van Dexia (hierna ook: Dexia). In december 1999 is [appellant] met Dexia een leaseovereenkomst met de naam Profit Effect met vooruitbetaling aangegaan.
3.2.2
Op grond van de twee leaseovereenkomsten heeft [appellant] bedragen van Dexia geleend. Met die bedragen zijn effecten aangekocht die [appellant] van Dexia heeft geleast. Over de geleende bedragen was [appellant] rente verschuldigd. De twee leaseovereenkomsten zijn zogenoemde restschuldproducten.
3.2.3
De twee leaseovereenkomsten zijn in april 2004 geëindigd, beide met een restschuld van respectievelijk € 14.174,13 (Capital Effect) en € 23.064,62 (Profit Effect), in totaal € 37.238,75. [appellant] heeft de restschulden op 13 april 2004 voldaan.
3.3
[appellant] heeft Dexia gedagvaard en gevorderd zoals omschreven in het eindvonnis onder 2.1.
De kantonrechter heeft in het eindvonnis Dexia veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 24.825,83 aan schadevergoeding, zijnde twee derde deel van de restschulden van in totaal € 37.238,75, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 13 april 2004 en Dexia veroordeeld in de proceskosten.
3.4.
[appellant] heeft geen grieven gericht tegen het tussenvonnis, zodat hij in het hoger beroep tegen het tussenvonnis niet ontvankelijk zal worden verklaard.
3.5
Met
grief 1betoogt [appellant] dat in het eindvonnis de opsomming van het procesverloop na de zinsnede ‘Vervolgens is ingediend’ niet klopt. [appellant] geeft vervolgens een eigen omschrijving van het procesverloop in eerste aanleg, waarbij hij dezelfde stukken noemt als de kantonrechter. [appellant] voorziet die stukken van een meer inhoudelijke omschrijving dan de kantonrechter. Het is het hof niet duidelijk wat [appellant] beoogt met de eerste grief. Voor zover hij beoogt te stellen dat zijn verzoek om een pleidooi ten onrechte niet is gehonoreerd, gaat het hof daaraan voorbij omdat, wat daarvan zij, [appellant] in hoger beroep de zaak heeft bepleit. De grief faalt.
3.6.
Grief 2strekt ten betoge dat de kantonrechter in het eindvonnis ten onrechte heeft geoordeeld dat partijen het erover eens zijn dat toepassing van de door het hof ontwikkelde formule zou hebben uitgewezen dat Dexia het aangaan van de twee leaseovereenkomsten niet had behoren te ontraden. [appellant] betoogt dat hij in de akte van 31 maart 2010 tot de conclusie is gekomen dat de lasten van de leaseovereenkomst Capital Effect berekend op 240 maanden aanvaardbaar zijn, maar de lasten van de leaseovereenkomst Profit Effect onaanvaardbaar. In eerste aanleg is mogelijk van een verkeerd inkomen uitgegaan. [appellant] wenst dat thans in hoger beroep recht te zetten. Daartoe brengt hij als productie 3 bij memorie van grieven een berekening van het werkelijk besteedbare inkomen in 1999 in het geding. Dexia bestrijdt dat de leaseovereenkomst Profit Effect een onaanvaardbare financiële last op [appellant] legde. Dexia overlegt als productie 2 bij memorie van antwoord een berekening van de financiële positie van [appellant] in het jaar 1999. Dienaangaande geldt het volgende.
Netto maandinkomen (X)
3.7
Het netto maandinkomen van [appellant] in 1999 was € 1.774 zo volgt uit het overzicht biljetten van een proces betreffende het belastingjaar 1999 (hierna: het overzicht biljetten van een proces) dat als productie 2 bij memorie van grieven in het geding is gebracht. Het hof wijst ook op de berekening van [appellant] in de akte van 31 maart 2010 onder 4. Het netto maaninkomen van [X] bedroeg in 1999 (afgerond) € 1.199,-. Het hof wijst op de berekening in de eerdergenoemde akte van [appellant] onder 5 die is gebaseerd op de twee jaaropgaven 1999 van [appellant] Antonio, die als productie 30 bij brief van 3 februari 2010 in het geding zijn gebracht. In het overzicht biljetten van een proces wordt het arbeidsinkomen van [X] niet correct weergegeven. Het netto gezinsinkomen in 1999 was € 2.973,- per maand en niet € 3.280,19, het bedrag dat Dexia hanteert.
Vermogen (V)
3.8
Uitgaande van een rentepercentage van 3% en het in het overzicht biljetten van een proces vermelde bedrag van € 2.803,- aan ontvangen rente, komt Dexia op een beschikbaar vermogen van € 42.398,20. Verminderd met de vrijstelling van € 10.000,- en uitgaande van de looptijd van 120 maanden van de leaseovereenkomst Profit Effect komt dat neer op (afgerond) een vrij beschikbaar bedrag van € 270,- per maand. Bij pleidooi heeft [appellant] het bedrag aan vermogen dat Dexia hanteert niet betwist. Dat het Vermogen deels is gebruikt voor de vooruitbetaling van de leaseovereenkomst Profit Effect, zoals [appellant] stelt, maakt de uitkomst niet anders. Bij de toepassing van de hofformule worden de volledige uit de leaseovereenkomst voortvloeiende financiële verplichtingen, derhalve met inbegrip van de bij het aangaan van de overeenkomst vooruitbetaalde inleg, ‘uitgesmeerd‘ over de gehele looptijd van de overeenkomst. Bij die wijze van berekening past niet dat, na de vaststelling van de uit leaseovereenkomst voortvloeiende verplichtingen (factor A), de factor V wordt verminderd met het ter zake van de inleg vooruitbetaalde bedrag. Met de lasten van de vooruitbetaalde inleg zou dan tweemaal rekening worden gehouden.
Woonlasten (W)
3.9
De hypotheeklasten zijn de netto hypotheeklasten voor de eigen woning, voor zover deze de Nibud woonlastennorm overtreffen. Bij de berekening van de netto hypotheeklasten moet rekening worden gehouden met het genoten belastingvoordeel. Dexia heeft in eerste aanleg bij Akte uitlaten voortprocederen onder het kopje ‘Toeslag woonlasten’ een berekening van het belastingvoordeel in het geding gebracht, die [appellant] niet gemotiveerd heeft betwist. Op grond van die berekening bedragen de werkelijke woonlasten € 396,92. Dexia gaat in haar berekening uit van een bruto hypotheekrente van ƒ 18.668,00. Uit het overzicht biljetten van een proces blijkt dat dat bedrag is gecorrigeerd met ƒ 1.772,- en is vastgesteld op ƒ 16.896,-. Uitgaande van dat lagere bedrag en van de door Dexia gehanteerde berekening komen de werkelijke woonlasten op (afgerond) € 363,- per maand en niet op € 386,83, het bedrag dat Dexia hanteert. Dat is € 209,- boven de Nibud woonlastennorm van € 154,-. Het hof zal van dat lagere bedrag uitgaan.
Ten aanzien van de premie beleggingsverzekering van € 103,23 per maand kan niet worden vastgesteld dat de verzekering betrekking heeft op verplichtingen in verband met de financiering van de woning. Genoemd bedrag dient daarom niet te worden meegenomen bij factor W. Met de maandpremie wordt ook geen rekening gehouden bij factor C, omdat met de beleggingsverzekering ook vermogen wordt opgebouwd dat evenmin in aanmerking wordt genomen.
Lasten effectenleaseovereenkomsten (A en B)
3.1
De lasten van de twee effectenleaseovereenkomsten bedragen in totaal (€ 431,35 + € 603,95 =) (afgerond) € 1.035,- per maand; zie voor de berekening de Akte uitlating voortprocederen onder het kopje ´Lasten effectenlease´.
Andere kredieten/lasten (C)
3.11
Onder factor C moet de door [appellant] voor zijn twee kinderen betaalde alimentatie, na aftrek van fiscaal voordeel, worden meegenomen. Dexia heeft een bedrag opgenomen van € 239,- per maand. Genoemd bedrag heeft [appellant] niet gemotiveerd betwist. De kosten van het levensonderhoud van de op de Filipijnen woonachtige schoonmoeder van [appellant] behoren niet tot de noodzakelijke dan wel wettelijk verplichte lasten die onder factor C in aanmerking kunnen worden genomen. [appellant] heeft ten behoeve van de vooruitbetaling op de leaseovereenkomst Capital Effect zijn hypotheek verhoogd. De daarmee gemoeide renteverplichtingen van (omgerekend en afgerond) € 80,- per maand (ƒ 1.772,- per jaar zo volgt uit het overzicht biljetten van een proces) moeten onder factor C in aanmerking worden genomen.
De verplichtingen uit andere kredieten van € 246,52 heeft [appellant] met een enkele verwijzing naar de post ´betaalde rente geldleningen´ ten bedrage van ƒ 4.747,- in het overzicht biljetten van een proces onvoldoende toegelicht, zodat het hof daaraan voorbij gaat.
Nibudnorm
3.12
[appellant] voerde ten tijde van de totstandkoming van de twee leaseovereenkomsten een gezamenlijke huishouding met [X], en zo is in hoger beroep komen vast te staan, hun kind. Dexia telt de twee kinderen van [appellant] uit een eerder huwelijk die een deel van de week bij hem wonen als één kind (zie Akte uitlaten voortprocederen on het kopje ‘Nibudnorm’). De Nibud-norm voor een echtpaar met twee kinderen bedroeg in 1999 € 1.000,-. De bestedingsnorm is 1000 + 100 (10% van 1000) + 296 (15% van (2973 [X] – 1000)) = € 1.396,-.
Draagkracht versus bestedingsnorm
3.13
Een en ander leidt tot de volgende berekening (bedragen afgerond op hele euro´s):
Draagkracht = X + V – W – A – B – C = 2973 (X) + 270 (V) – 209 (W) – 604 (A) – 431(B) – 239 (C) – 80 (C) = € 1.680,-. Het bedrag van € 1680,- is € 284,- hoger dan de bestedingsnorm van € 1.396,-. Dat betekent dat verplichtingen uit de leaseovereenkomst Profit Effect geen onaanvaardbaar zware last op [appellant] legden.
3.14
De berekening van [appellant] op bladzijde 3 e.v. van de memorie van grieven, die mede gebaseerd is op de het overzicht dat als productie 3 bij memorie van grieven in het geding is gebracht, wordt door het hof niet gevolgd. [appellant] gaat uit van onjuiste uitgangspunten en bedragen. Het hof noemt de belangrijkste verschillen. Bij [appellant] wordt het arbeidskostenforfait van € 1.440,- per jaar in mindering gebracht op het besteedbaar inkomen en bij [X] de belastingvrije som van € 3.993,-. Verder wordt bij [X] uitgegaan van een te laag brutoloon: ƒ 39.831,- (volgens het overzicht biljetten van een proces) in plaats van ƒ 43.005,- (volgens de jaaropgaven). Ten onrechte wordt wel rekening gehouden met de kosten van levensonderhoud van de schoonmoeder van [appellant], met de kosten van de beleggingsverzekering en met de verplichtingen uit andere kredieten. Voorts houdt [appellant] geen rekening met het vrij beschikbare vermogen en gaat hij bij de bepaling van de bestedingsnorm ten onrechte uit van een gezin met drie kinderen. Uit het voorgaande volgt dat de tweede grief faalt.
4. Slotsom en kosten
De slotsom van het bovenstaande is dat de grieven falen en dat het bestreden vonnis van 5 januari 2011 moet worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep.

5.Beslissing

Het hof:
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen het tussenvonnis van 2 december 2009;
bekrachtigt het eindvonnis van 5 januari 2011;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Dexia begroot op € 1.769,- aan verschotten en € 2.682,- aan salaris alsmede op € 131,- voor nasalaris advocaat, te vermeerderen met € 68,- voor nasalaris advocaat en met de kosten van het betekeningsexploot, ingeval niet binnen veertien dagen is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordeling en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.P. van Achterberg, W.J. van den Bergh en J.W.M. Tromp en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 3 maart 2015.