In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 10 november 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de kantonrechter Amsterdam, dat op 17 maart 2015 was gewezen. De verdachte, geboren in 1967, was aangeklaagd voor het zich ophouden op de Gordijnensteeg in Amsterdam met de intentie om middelen als bedoeld in de Opiumwet te kopen of aan te bieden. Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter vernietigd, omdat dit slechts een aantekening bevatte zoals bedoeld in artikel 395a van het Wetboek van Strafvordering. Het hof achtte wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich op 7 september 2013 op de Gordijnensteeg heeft opgehouden met de intentie om drugs aan te bieden. De verdachte werd vrijgesproken van andere tenlasteleggingen die niet bewezen konden worden.
De raadsvrouw van de verdachte had betoogd dat er sprake was van een situatie als bedoeld in artikel 344a, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering, maar het hof verwierp dit verweer. Het hof oordeelde dat het bewijsmateriaal, een ambtsedig proces-verbaal, voldoende was om de verdachte te veroordelen. De verdachte werd uiteindelijk veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van € 325,00, subsidiair 6 dagen hechtenis, met een proeftijd van 1 jaar. Het hof hield rekening met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn poging om zijn leven weer op te pakken en zijn beperkte financiële draagkracht. De beslissing van het hof is gebaseerd op de overtreding van artikel 2.7, tweede lid, van de APV Amsterdam 2008 en verschillende artikelen van het Wetboek van Strafrecht.