ECLI:NL:GHAMS:2015:5824

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 november 2015
Publicatiedatum
14 april 2017
Zaaknummer
23-002323-15
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis kantonrechter Amsterdam inzake overtreding APV Amsterdam

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 10 november 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de kantonrechter Amsterdam, dat op 17 maart 2015 was gewezen. De verdachte, geboren in 1967, was aangeklaagd voor het zich ophouden op de Gordijnensteeg in Amsterdam met de intentie om middelen als bedoeld in de Opiumwet te kopen of aan te bieden. Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter vernietigd, omdat dit slechts een aantekening bevatte zoals bedoeld in artikel 395a van het Wetboek van Strafvordering. Het hof achtte wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich op 7 september 2013 op de Gordijnensteeg heeft opgehouden met de intentie om drugs aan te bieden. De verdachte werd vrijgesproken van andere tenlasteleggingen die niet bewezen konden worden.

De raadsvrouw van de verdachte had betoogd dat er sprake was van een situatie als bedoeld in artikel 344a, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering, maar het hof verwierp dit verweer. Het hof oordeelde dat het bewijsmateriaal, een ambtsedig proces-verbaal, voldoende was om de verdachte te veroordelen. De verdachte werd uiteindelijk veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van € 325,00, subsidiair 6 dagen hechtenis, met een proeftijd van 1 jaar. Het hof hield rekening met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn poging om zijn leven weer op te pakken en zijn beperkte financiële draagkracht. De beslissing van het hof is gebaseerd op de overtreding van artikel 2.7, tweede lid, van de APV Amsterdam 2008 en verschillende artikelen van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

parketnummer: 23-002323-15
datum uitspraak: 10 november 2015
TEGENSPRAAK, gemachtigd raadsvrouw
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de kantonrechter Amsterdam van 17 maart 2015 in de strafzaak onder parketnummer 13-005738-14 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1967,
adres: [adres] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
27 oktober 2015.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsvrouw naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 7 september 2013 te Amsterdam zich op en/of aan de weg, te weten de Gordijnensteeg heeft opgehouden, terwijl aannemelijk is, dat zulks gebeurde om middelen als bedoeld in art. 2 of 3 van de Opiumwet althans daarop gelijkende waar, en/of slaapmiddelen en/of kalmeringsmiddelen en/of stimulerende middelen of daarop gelijkende waar te kopen en/of te koop aan te bieden.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in zijn verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat hiervan slechts aantekening is gedaan als bedoeld in artikel 395a van het Wetboek van Strafvordering.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 7 september 2013 te Amsterdam zich op de weg, te weten de Gordijnensteeg, heeft opgehouden, terwijl aannemelijk is dat zulks gebeurde om middelen als bedoeld in artikel 2 of 3 van de Opiumwet althans daarop gelijkende waar te koop aan te bieden.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

Bewijsmiddel

Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in het hieronder opgenomen bewijsmiddel zijn vervat.
Een proces-verbaal met nummer 2013220935-1 van 7 september 2013, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant] .
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van voornoemde verbalisant, zakelijk weergegeven:
Op 7 september 2013 bevond ik mij op de Gordijnensteeg te Amsterdam. Ik zag de mij ambtshalve bekende [verdachte] , geboren op [geboortedag] 1967, een mij onbekend gebleven man aanspreken. Ik zag dat verdachte [verdachte] dit op een zeer onvriendelijke manier deed. Ik zag dat [verdachte] dicht tegen de man aan ging staan en hem met zijn vinger in zijn borst prikte. Ik zag de onbekend gebleven persoon hier duidelijk van schrikken. Ik zag dat de onbekend gebleven persoon verdachte [verdachte] probeerde weg te duwen maar dat [verdachte] constant dichtbij de man bleef staan en zich bleef opdringen. Ik zag dat de onbekend gebleven man uiteindelijk wegliep in de richting van de Oudezijds Achterburgwal. Ik sprak de man aan en legitimeerde me als politieambtenaar. Ik hoorde de man verklaren dat verdachte [verdachte] hem drugs wilde aanbieden en dat de man dat moest kopen. Op 7 september 2013 hield ik de verdachte [verdachte] aan. Tijdens het onderzoek aan de kleding trof ik één of meerdere voor inbeslagname vatbare goederen aan: 3 wikkels met daarin een wit poeder gelijkend op cocaïne, 5 pillen.

Bewijsoverweging

De raadsvrouw heeft bepleit dat er sprake is van een situatie zoals is bedoeld in artikel 344a, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering en dat niet aan de wettelijke vereisten omtrent de verklaring van een persoon wiens identiteit niet blijkt, is voldaan. Op grond hiervan dient volgens de raadsvrouw vrijspraak te volgen.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het verweer van de raadsvrouw dient te worden verworpen.
Het hof overweegt dat het hiervoor weergegeven bewijsmiddel geen schriftelijk bescheid betreft houdende de verklaring van een persoon wiens identiteit niet blijkt, maar een ambtsedig proces-verbaal waarin de verbalisant zijn eigen waarnemingen relateert, waaronder hetgeen hij heeft gezien met betrekking tot de onbekend gebleven persoon en hetgeen hij die persoon heeft horen zeggen. Er is derhalve geen sprake van een situatie als bedoeld in artikel 344a, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering en het verweer van de raadsvrouw wordt op die grond verworpen.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
overtreding van artikel 2.7 tweede lid van de APV Amsterdam 2008.

Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De kantonrechter Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde veroordeeld tot een geldboete van € 325,00, subsidiair 6 dagen hechtenis.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke geldboete van € 325,00, subsidiair 6 dagen hechtenis, met een proeftijd van 2 jaren.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft met zijn handelen overlast en hinder op de weg veroorzaakt. Dit is een ergerlijk feit. Daarnaast heeft het hof acht geslagen op hetgeen de raadsvrouw van de verdachte ter terechtzitting heeft medegedeeld omtrent de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, onder meer inhoudend dat hij inmiddels over een reguliere dagbesteding beschikt en zijn leven probeert op te pakken. Daarnaast zou de verdachte volgens zijn raadsvrouw over onvoldoende draagkracht beschikken om een eventueel op te leggen boete te kunnen betalen. Voorts is artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht toepasselijk.
Het hof acht, alles afwegende, een voorwaardelijke geldboete van na te melden hoogte passend en geboden. Het hof zal de aan de voorwaardelijke geldboete te verbinden proeftijd, gezien de gedateerdheid van het feit, bepalen op 1 jaar.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op artikel 2.7 van de Algemene Plaatselijke Verordening 2008 Amsterdam en de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24, 24c en 63 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 325,00 (driehonderdvijfentwintig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
6 (zes) dagen hechtenis.
Bepaalt dat de
geldboete niet ten uitvoerzal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
1 (één) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. N.A. Schimmel, mr. J.L. Bruinsma en mr. M.C.A.E. van Binnebeke, in tegenwoordigheid van mr. M. Stam, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
10 november 2015.
mr. M.C.A.E. van Binnebeke is buiten staat dit arrest te ondertekenen.
[…]