ECLI:NL:GHAMS:2015:5793

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 februari 2015
Publicatiedatum
19 juli 2016
Zaaknummer
13/751030-14
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleveringsdetentie en schorsing na beslissing tot uitlevering

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 11 februari 2015 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een verdachte die in uitleveringsdetentie was genomen. De verdachte, geboren in Turkije en thans verblijvende in het huis van bewaring Over-Amstel te Amsterdam, had hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 22 januari 2015, waarin het verzoek tot schorsing van zijn uitleveringsdetentie was afgewezen. Het hof heeft de relevante stukken en de argumenten van de advocaat-generaal en de verdachte in overweging genomen.

Het hof heeft zich verenigd met de beschikking van de rechtbank, maar heeft de motivering daarvan gedeeltelijk afgewezen. Het hof heeft artikel 56, eerste lid, van de Uitleveringswet in zijn overwegingen betrokken, waarin wordt gesteld dat de schorsing van de uitleveringsdetentie kan eindigen zodra de officier van justitie op de hoogte is gesteld van de beslissing van de Minister van Justitie tot uitlevering. De wet voorziet niet in de mogelijkheid om de uitleveringsdetentie te schorsen nadat de Minister al heeft besloten tot uitlevering.

De Memorie van Toelichting bij de Uitleveringswet benadrukt dat de schorsing van de uitleveringsdetentie niet meer mogelijk is na de kennisgeving van de uitleveringsbeslissing aan de officier van justitie. Dit is bedoeld om te voorkomen dat de opgeëiste persoon zich aan de uitlevering kan onttrekken. Gezien deze overwegingen heeft het hof besloten het beroep van de verdachte af te wijzen, waarmee de uitleveringsdetentie gehandhaafd blijft.

Uitspraak

13/751030-14
GERECHTSHOF AMSTERDAM,
MEERVOUDIGE STRAFKAMER, RAADKAMER
BESCHIKKINGin raadkamer op het hoger beroep in de zaak van
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Turkije) op [geboortedag] 1970,
wonende te zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande,
thans verblijvende in het huis van bewaring Over-Amstel te Amsterdam,
tegen de beschikking van de rechtbank te Amsterdam van 22 januari 2015, houdende afwijzing van het verzoek tot schorsing van de uitleveringsdetentie van de opgeëiste persoon voornoemd.

De feiten en de rechtsgang

Het hof heeft kennis genomen van de akte van de griffier van de rechtbank te Amsterdam van 23 januari 2015, waarbij namens de verdachte hoger beroep is ingesteld van voormelde beschikking van die rechtbank.
Het hof heeft gezien de beschikking waarvan beroep en heeft kennis genomen van de stukken betrekking hebbend op de uitleveringsdetentie van de opgeëiste persoon en heeft gehoord de advocaat-generaal en de opgeëiste persoon, bijgestaan door diens raadsman mr. [naam].

De beoordeling

Het hof verenigt zich met de beschikking waarvan beroep en de gronden waarop deze berust, met uitzondering van de aan de beschikking ten grondslag liggende motivering.
Het hof overweegt het volgende.
Artikel 56, eerste lid, Uitleveringswet luidt:
"In gevallen waarin krachtens deze wet een beslissing omtrent de vrijheidsbeneming kan of moet worden genomen, kan worden bevolen dat die vrijheidsbeneming voorwaardelijk wordt opgeschort of geschorst totdat de officier van justitie overeenkomstig artikel 36 in kennis is gesteld van de beslissing van Onze Minister waarbij de uitlevering is toegestaan. De te stellen voorwaarden mogen alleen strekken ter voorkoming van vlucht."
De Memorie van Toelichting bij de wet die heeft geleid tot de huidige redactie van voormelde bepaling houdt, voor zover ten deze van belang, in:
"Het eerste lid van artikel 56 van de Uitleveringswet voorziet in de mogelijkheid tot voorwaardelijke schorsing van de uitleveringsdetentie, waarbij de te stellen voorwaarden alleen mogen strekken ter voorkoming van vlucht.
De ervaring leert dat deze bepaling voornamelijk wordt toegepast in het geval de opgeëiste persoon hier te lande een vaste woon- of verblijfplaats heeft. Tegelijkertijd is gebleken dat ook deze personen van hun vrijheid gebruik maken om zich na ommekomst van de uitleveringsprocedure aan de feitelijke overlevering te onttrekken. (...)
Aan het doel van de uitlevering, het ter beschikking stellen van de opgeëiste persoon aan de verzoekende staat, is het voortduren van een schorsing of opschorting van de uitleveringsdetentie, nadat de Minister van Justitie positief op het uitleveringsverzoek heeft beslist, eigenlijk tegenstrijdig. Het risico dat de opgeëiste persoon zich aan zijn uitlevering zal onttrekken, neemt immers aanzienlijk toe nadat hij kennis heeft gekregen van een positieve beslissing op het uitleveringsverzoek. In plaats van de officier van justitie die belast wordt met de uitvoering van de uitleveringsbeslissing langer een vordering tot opheffing van de schorsing of de opschorting van de uitleveringsdetentie te laten instellen, wordt voorgesteld de opheffing of schorsing (het hof begrijpt: de schorsing of opschorting) van rechtswege te laten eindigen. Daardoor wordt het bevel bewaring of gevangenhouding voor tenuitvoerlegging vatbaar en krijgt de officier van justitie automatisch een titel om de opgeëiste persoon in uitleveringsdetentie te nemen. Het meest aangewezen moment daarvoor is dat, waarop de officier van justitie door de Minister van Justitie overeenkomstig artikel 36 van de Uitleveringswet in kennis is gesteld van zijn beslissing tot uitlevering. Hij is de eerste die de uitleveringsbeslissing ontvangt en kan alsdan maatregelen nemen om de opgeëiste persoon te detineren, zodat deze na kennisneming van de beslissing zich niet meer aan uitlevering kan proberen te onttrekken" (TK 1998-1999, 26 697, nr. 3, blz. 23).
Blijkens de hiervoor aangehaalde Memorie van Toelichting strekt het huidige eerste lid van artikel 56 van de Uitleveringswet ertoe de feitelijke overlevering van een opgeëiste persoon te bespoedigen indien diens uitleveringsdetentie is geschorst of opgeschort en de verzochte uitlevering is toegestaan door de Minister van Justitie. Een dergelijke regeling kan in het licht van de ratio van de uitleveringsprocedure worden gezien als een vanzelfsprekend sluitstuk van de bepalingen omtrent de uitleveringsdetentie, waarmee voorkomen wordt dat een niet-gedetineerde opgeëiste persoon zich aan feitelijke uitlevering kan onttrekken en daarmee de effectuering van de beslissing van de Minister van Justitie kan frustreren.
Uit de wet en de zojuist aangehaalde Memorie van Toelichting blijkt dat een schorsing van rechtswege eindigt nadat de officier van justitie door de Minister van Justitie overeenkomstig artikel 36 van de Uitleveringswet in kennis is gesteld van zijn beslissing tot uitlevering. Dit impliceert naar het oordeel van het hof dat uitdrukkelijk bedoeld is dat na dit moment schorsing niet meer tot de mogelijkheden behoort.
Voormeld artikel noch enige andere bepaling uit de Uitleveringswet voorziet in de mogelijkheid tot schorsing van de uitleveringsdetentie nadat de Minister van Justitie reeds heeft besloten tot uitlevering en de officier van justitie van die beslissing in kennis is gesteld.
Gelet op het bovenstaande behoeft hetgeen overigens door de verdediging naar voren is gebracht geen bespreking en zal het beroep worden afgewezen.

De beslissing

Het hof:
WIJST AF het beroep tegen de bestreden beschikking.
Deze beschikking is gegeven op 11 februari 2015 in raadkamer van dit hof door
mr. M.J.G.B. Heutink, voorzitter,
mrs. I.M.H. van Asperen de Boer-Delescen en P.B.C.D.F. van Sasse van Ysselt, raadsheren,
in tegenwoordigheid van K.D.M. de Lange als griffier.
De advocaat-generaal bij dit gerechtshof brengt vorenstaande beschikking ter kennis van de verdachte.
Amsterdam, 11 februari 2015,
de advocaat-generaal