ECLI:NL:GHAMS:2015:5695

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 december 2015
Publicatiedatum
2 februari 2016
Zaaknummer
14/00645
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vermindering ter voorkoming van dubbele belasting bij inkomstenbelasting met betrekking tot onroerende zaak in Italië

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland over de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2010. De inspecteur had een aanslag opgelegd, waarbij een vermindering ter voorkoming van dubbele belasting (tvvdb) van € 7.800 was toegepast. Na bezwaar werd deze vermindering verhoogd naar € 8.150. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende gegrond en vernietigde de uitspraak op bezwaar van de inspecteur, maar het hoger beroep van de inspecteur werd door het Hof ongegrond verklaard. Het Hof oordeelde dat bij de berekening van de vermindering tvvdb rekening moet worden gehouden met de schulden verbonden aan de in Italië gelegen onroerende zaak van belanghebbende. De rechtbank had eerder geoordeeld dat artikel 10 van het Protocol bij de Overeenkomst tussen Nederland en Italië niet van toepassing was op de inkomstenbelasting, maar enkel op de vermogensbelasting. Het Hof bevestigde deze interpretatie en oordeelde dat de belastingheffing over het inkomen uit sparen en beleggen moet worden aangemerkt als een belasting naar het inkomen, waardoor artikel 10 van het Protocol niet van toepassing is. De slotsom was dat het hoger beroep ongegrond was en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 14/00645
10 december 2015
uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te [Z] , belanghebbende,
gemachtigde: mr. T.R.W. Kroes (America & Partners Belastingadviseurs te Baarn)
tegen
de uitspraak in de zaak met kenmerk HAA 14/326 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) van 14 juli 2014 in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 24 oktober 2013 aan belanghebbende voor het jaar 2010 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.455 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 56.099. Bij deze aanslag is een bedrag van € 7.800 als vermindering ter voorkoming van dubbele belasting (hierna: vermindering tvvdb) in aanmerking genomen. Tevens is bij beschikking een bedrag van € 548 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 12 december 2013, het bezwaar ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak op 16 januari 2014 beroep ingesteld bij de rechtbank.
1.3.
Bij ambtshalve genomen beschikking, gedagtekend 20 maart 2014, heeft de inspecteur de aanslag verminderd door daarbij – met handhaving van de vastgestelde belastbare inkomens uit werk en woning en sparen en beleggen – een vermindering tvvdb in aanmerking te nemen van € 8.150. De in rekening gebrachte heffingsrente is dienovereenkomstig verminderd tot € 522.
1.4.
Bij uitspraak van 14 juli 2014 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de aanslag zoals deze luidt na de ambtshalve vermindering van 20 maart 2014 gehandhaafd. Daarnaast heeft de rechtbank de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende voor een bedrag van € 974 en gelast dat de inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht van € 44 vergoedt.
1.5.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 20 augustus 2014. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2015. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak (waarin belanghebbende wordt aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’) de navolgende feiten vastgesteld:
“2.1. Eiser woont in Nederland. Hij is directeur/grootaandeelhouder van [Y B.V.]
2.2.
Eiser is eigenaar van een woning in Italië, onderdeel van de grondslag sparen en beleggen. De waarde was per 1 januari 2010 € 1.000.000 en per ultimo 2010 € 1.500.000. Ten behoeve van de verbouwing van dit pand heeft eiser bij zijn eigen BV een lening opgenomen.
De rekening-courantschuld bedroeg op 1 januari 2010 € 538.061 en per 31 december 2010 € 603.666. Er is geen hypothecaire zekerheid verstrekt.
2.3.
Eiser heeft in de aangifte verzocht om aftrek elders belast voor het huis in Italië met een gemiddelde waarde in 2010 van € 1.250.000.
2.4.
Verweerder heeft bij het opleggen van de aanslag de aftrek elders belast verleend over € 650.000, zijnde de gemiddelde waarde van € 1.250.000 minus de gemiddelde waarde van de op dit huis betrekking hebbende schulden van € 600.000.
2.5.
Verweerder heeft in de beroepsfase bij beschikking van 20 maart 2014 de aanslag ambtshalve verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.455 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 56.099. Hierbij is hij uitgegaan van een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting van € 679.137 (€ 1.250.000 minus de gemiddelde schuld van € 570.863).”
2.2.1.
Nu in hoger beroep tegen die feitenvaststelling geen bezwaren zijn ingebracht, zal ook het Hof daarvan uitgaan, met dien verstande dat het Hof de feiten van de rechtbank onder 2.4 en 2.5 verbeterd leest. Het onder 2.4 door de rechtbank vermelde bedrag van € 650.000 betreft - naar tussen partijen niet in geschil is - het bedrag dat door de inspecteur in aanmerking is genomen in de teller van de door hem toegepaste voorkomingsbreuk. De bij de verminderingsbeschikking van 20 maart 2014 in aanmerking genomen vermindering ter voorkoming van dubbele belasting bedraagt € 8.150 (en niet, zoals de rechtbank onder 2.5 heeft vermeld, € 679.137; dit bedrag betreft het in de teller van de voorkomingsbreuk in aanmerking genomen bedrag).
2.2.2.
In aanvulling hierop stelt het Hof de volgende feiten vast.
2.3.1.
Bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2010 is het belastbare inkomen uit sparen en beleggen van belanghebbende (conform diens aangifte) als volgt berekend:
Gemiddelde rendementsgrondslag € 1.445.191
  • af: heffingsvrij vermogen -/- 41.322
  • af: kindertoeslag
Grondslag berekening voordeel sparen en beleggen € 1.402.488
Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen € 56.099
2.3.2.
De hierover verschuldigde inkomstenbelasting (vóór vermindering tvvdb) bedraagt € 16.829.

3.Geschil in hoger beroep

Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil of de inspecteur (bij de verminderingsbeschikking van 20 maart 2014) het juiste bedrag aan vermindering tvvdb in aanmerking heeft genomen. Meer specifiek is in geschil of bij de toepassing van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Italiaanse Republiek tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen (Trb. 1990, 86, hierna: de Overeenkomst), bij de berekening van het bedrag van de zogenoemde teller van de voorkomingsbreuk, rekening moet worden gehouden met de schulden die zijn verbonden aan de in Italië gelegen onroerende zaak van belanghebbende.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
De rechtbank heeft omtrent het geschil als volgt overwogen:
“4.1.Verweerder heeft bij beschikking van 20 maart 2014 de aanslag verminderd en daarbij rekening gehouden met een hogere aftrek elders belast. Nu de aanslag in de beroepsfase is verminderd, zal het beroep gegrond worden verklaard.
4.2.
Hoofdstuk III van [de Overeenkomst] heeft als kop de tekst BELASTINGHEFFING NAAR HET INKOMEN. Dit hoofdstuk bevat de volgende bepalingen:
“Artikel 6. Inkomsten uit onroerende goederen
1. Inkomsten verkregen door een inwoner van een van de Staten uit onroerende goederen (waaronder begrepen voordelen uit landbouw of bosbedrijven) die in de andere Staat zijn gelegen, mogen in die andere Staat worden belast.
(…)”
Hoofdstuk IV van de Overeenkomst heeft als kop de tekst BELASTINGHEFFING NAAR HET VERMOGEN en bevat de volgende bepaling:
“Artikel 23. Vermogen
1. Vermogen bestaande uit onroerende goederen, zoals bedoeld in artikel 6, dat een inwoner van een van de Staten bezit en dat is gelegen in de andere Staat, mag in die andere Staat worden belast.
(…)”
Hoofdstuk V van de Overeenkomst met als kop de tekst VERMIJDING VAN DUBBELE BELASTING bevat de volgende bepaling:
“Artikel 24. Vermijding van dubbele belasting
1. Nederland is bevoegd bij het heffen van belasting van zijn inwoners in de grondslag waarnaar de belasting wordt geheven, de bestanddelen van het inkomen of het vermogen te begrijpen, die overeenkomstig de bepalingen van deze Overeenkomst in Italië mogen worden belast.
2. Indien echter een inwoner van Nederland bestanddelen van het inkomen verkrijgt of vermogensbestanddelen bezit die volgens artikel 6, (…) en artikel 23, eerste en tweede lid, van deze Overeenkomst in Italië mogen worden belast en die in de in het eerste lid bedoelde grondslag zijn begrepen, stelt Nederland deze bestanddelen vrij door een vermindering van zijn belasting toe te staan. Deze vermindering wordt berekend overeenkomstig de bepalingen in de Nederlandse wetgeving tot het vermijden van dubbele belasting, zoals deze gewijzigd kan worden zonder het algemene beginsel daarvan aan te tasten. Te dien einde worden genoemde bestanddelen geacht te zijn begrepen in het totale bedrag van de bestanddelen van het inkomen of het vermogen die ingevolge die bepalingen van Nederlandse belasting zijn vrijgesteld.
(…)
4.3.
De belastingheffing over de inkomsten uit de onroerende zaak van eiser in Italië is derhalve toegewezen aan Italië. Nederland is evenwel op grond van artikel 24, eerste lid, van de Overeenkomst bevoegd bij het vaststellen van de door zijn inwoners verschuldigde belasting in de grondslag waarnaar de belasting wordt geheven, de bestanddelen van het inkomen te begrijpen die overeenkomstig de bepalingen van het verdrag in Italië mogen worden belast.
4.4.
Eiser beroept zich op artikel 10 van het Protocol bij de Overeenkomst, waarin een aanvullende bepaling is opgenomen op grond waarvan aftrek ter voorkoming van dubbele vermogensbelasting wordt verleend volgens de netto-methode. Dit artikel luidt als volgt:
“Ad artikel 24. Het is wel verstaan dat voor de berekening van de vermindering vermeld in het tweede lid van artikel 24 rekening wordt gehouden met de waarde van de in het eerste lid van artikel 23 bedoelde vermogensbestanddelen verminderd met de waarde van de schulden verzekerd door hypotheek op dat vermogen en met de waarde van de in het tweede lid van artikel 23 bedoelde vermogensbestanddelen verminderd met de waarde van de tot de vaste inrichting of het vaste middelpunt behorende schulden.”
4.5.
De rechtbank overweegt dat artikel 10 van het Protocol uitdrukkelijk verwijst naar artikel 23, het artikel over de vermogensbelasting, en niet naar artikel 6, betreffende de belasting naar het inkomen. De rechtbank is daarom van oordeel dat artikel 10 van het Protocol in dit geschil over een aanslag inkomstenbelasting, toepassing mist.
4.6.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat de heffing over het voordeel uit sparen en beleggen moet gelden als opvolgster van de vermogensbelasting zoals die in Nederland tot 1 januari 2001 op de voet van de Wet op de vermogensbelasting 1964 werd geheven en dat dit er toe moet leiden dat in casu geen rekening moet worden gehouden met de niet-hypothecaire schuld die betrekking heeft op de in Italië gelegen onroerende zaak.
Weliswaar vertoont de heffing van de inkomstenbelasting, nu het belastbare object een onroerende zaak betreft, kenmerken van een vermogensbelasting, maar de heffing van inkomstenbelasting over het belastbare inkomen uit sparen en beleggen kan ook worden gezien als een opvolgster van de inkomstenbelasting die tot 1 januari 2001 op de voet van de Wet inkomstenbelasting 1964 in Nederland werd geheven over de inkomsten uit vermogen. Hierbij is van belang dat persoonsgebonden aftrekposten ook op het inkomen uit sparen en beleggen in mindering kunnen worden gebracht, dat het box 3-inkomen mede bepalend is voor de omvang van de in aanmerking te nemen buitengewone uitgaven, de andere giften, en het recht op de (aanvullende) kinderkorting en de ouderenkorting, alsmede dat de totale verschuldigde inkomstenbelasting, derhalve ook de belasting berekend over het belastbare inkomen uit box 3, wordt verminderd met de heffingskorting. Hieruit blijkt dat de heffing over het belastbare inkomen uit sparen en beleggen is geïntegreerd met de heffing over de overige inkomensbestanddelen. De heffing over het voordeel uit sparen en beleggen moet daarom, ook voor de toepassing van de Overeenkomst, worden aangemerkt als een belasting naar het inkomen (zie ook het arrest van de Hoge Raad van 1 december 2006, ECLI:Nl:HR:2006:AV5017).
De rechtbank verwerpt dan ook de stelling van eiser en acht die van verweerder juist.
4.7.
Gelet op het onder 4.1 overwogene zal de rechtbank het beroep niettemin gegrond verklaren.”
4.2.1.
In hoger beroep heeft belanghebbende zijn in eerste aanleg ingenomen standpunt herhaald dat het bedrag van de te verlenen vermindering tvvdb ‘bruto’ moet worden berekend, zonder rekening te houden met de in verband met (de verbouwing van) de onroerende zaak opgenomen rekening-courantschuld. Belanghebbende stelt dat de rechtbank in onderdeel 4.6 van haar uitspraak ten onrechte heeft aangenomen dat belanghebbende het standpunt heeft willen verdedigen dat de heffing van inkomstenbelasting over het inkomen uit sparen en beleggen (hierna ook: de belastingheffing in box 3) voor verdragstoepassing moet worden beschouwd als de opvolgster van de vermogensbelasting. Belanghebbende is bekend met het arrest HR 1 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV5017, BNB 2007/68 en heeft zich, ook in eerste aanleg, willen beroepen r.o. 3.3.2 van dit arrest, uit welke overweging hij afleidt dat een specifieke bepaling uit het van toepassing zijnde belastingverdrag tot een andere conclusie kan leiden. Artikel 10 van het Protocol bij de Overeenkomst bevat volgens belanghebbende zo’n specifieke bepaling. Deze bepaling heeft naar de letter betrekking op het vermogensartikel van de Overeenkomst, maar hierbij moet volgens belanghebbende worden meegewogen dat de belastingheffing in box 3 wordt gebaseerd op het vermogen van de belastingplichtige.
4.2.2.
Belanghebbende heeft in dit verband een beroep gedaan op de strekking van de Overeenkomst, te weten het vermijden van dubbele belastingheffing. Weliswaar wordt in Italië geen vermogensbelasting of een met box 3 vergelijkbare belasting geheven, maar indien in Italië wél een vergelijkbaar systeem van belastingheffing zou gelden als de Nederlandse belastingheffing in box 3, zou Italië volgens belanghebbende bij het vaststellen van de heffingsgrondslag geen rekening houden met schulden die (zoals in casu) niet hypothecair verzekerd zijn, nu artikel 10 van het Protocol daarop geen betrekking heeft en omdat – zoals belanghebbende in verband daarmee stelt – Italië niet in aanvaring wil komen met de verdragspartner. Indien Nederland in een dergelijk geval bij de berekening tvvdb slechts het ‘netto’ bedrag in de teller van de voorkomingsbreuk in aanmerking zou nemen (gemiddelde waarde onroerende zaak minus gemiddelde waarde daaraan toerekenbare schulden), zou volgens belanghebbende voor het bedrag van de niet in aanmerking genomen schulden sprake zijn van dubbele belastingheffing. Gelet op deze theoretische (nu Italië zoals gezegd geen vergelijkbaar systeem van belastingheffing kent) mogelijkheid van dubbele belastingheffing dient bij de berekening van de vermindering tvvdb de waarde van de onroerende zaak in Italië niet te worden gesaldeerd met de daaraan toe te rekenen (rekening-courant)schuld. Aldus nog steeds belanghebbende.
4.2.3.
De inspecteur heeft deze standpunten van belanghebbende betwist. Naar zijn mening heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat artikel 10 van het Protocol bij de Overeenkomst uitdrukkelijk verwijst naar artikel 23 van de Overeenkomst (belastingheffing naar het vermogen) en daarom toepassing mist voor de heffing van inkomstenbelasting. De bepaling van artikel 10 is destijds op verzoek van Nederland in het Protocol opgenomen, om te voorkomen dat bij een te verlenen vermindering ter voorkoming van dubbele vermogensbelasting de bruto-methode zou moeten worden toegepast. Vanaf 1 januari 2001 is de Wet op de vermogensbelasting 1964 evenwel komen te vervallen, waardoor artikel 10 van het Protocol een dode letter is geworden. Overigens doet het door belanghebbende geschetste risico van dubbele belastingheffing zich niet voor, nog afgezien van de omstandigheid dat het door belanghebbende gegeven voorbeeld fictief is. Volgens de bepalingen van het nationale recht (de Wet inkomstenbelasting 2001) wordt de in Italië gelegen onroerende zaak immers voor een nettobedrag in de heffingsgrondslag begrepen (gemiddelde waarde onroerende zaak minus gemiddelde waarde daaraan toerekenbare schulden). Vervolgens wordt door Nederland vermindering tvvdb verleend voor hetzelfde nettobedrag, zodat de onroerende zaak per saldo in Nederland volledig van belastingheffing is vrijgesteld. Het staat Italië, dat op grond van artikel 6 van de Overeenkomst heffingsbevoegd is over de inkomsten uit de onroerende zaak, vervolgens vrij om deze inkomsten (in theorie) naar een bruto- of netto-grondslag in de belastingheffing te betrekken, zo stelt de inspecteur.
4.3.1.
Het Hof is van oordeel dat de rechtbank met juistheid heeft overwogen dat artikel 10 van het Protocol bij de Overeenkomst, gelet op zijn uitdrukkelijke bewoordingen (waarin wordt verwezen naar artikel 23 van de Overeenkomst, de verdragsbepaling voor ‘belastingheffing naar het vermogen’), en gelet op de context van de overige door de rechtbank geciteerde bepalingen uit de Overeenkomst, niet geldt voor belastingen die voor de toepassing van de Overeenkomst moeten worden aangemerkt als belastingen naar het inkomen en waarbij de Nederlandse wettelijke regeling er op neerkomt dat bij aankoop (verbouwing) van een in het buitenland gelegen onroerende zaak gefinancierd met een schuld, in de grondslag voor box 3 slechts het saldo van de waarde van die onroerende zaak en de financieringsschuld is begrepen. Nu voorts vaststaat dat de onder 2.2 vermelde schuld is aangegaan ter financiering van de verbouwing van de woning van belanghebbende in Italië, onderschrijft het Hof de in de onderdelen 4.2 tot en met 4.6 van de uitspraak van de rechtbank opgenomen overwegingen en maakt deze tot de zijne.
4.3.2.
Het Hof voegt hieraan toe dat artikel 10 van het Protocol niet wederkerig is geformuleerd, zoals belanghebbende veronderstelt, maar uitsluitend van toepassing is bij de door Nederland te verlenen voorkoming van dubbele (vermogens)belasting. Artikel 10 geldt immers blijkens zijn bewoordingen voor “de berekening van de vermindering vermeld in het tweede lid van artikel 24”, de voor Nederland geldende verdragsbepaling ter voorkoming van dubbele belasting. Voor de interpretatie van deze eenzijdig voor Nederland geldende Protocolbepaling kan naar het oordeel van het Hof mede betekenis worden toegekend aan hetgeen hierover is opgenomen in de toelichtende nota bij de Overeenkomst (Kamerstukken 1990/91, 21 986, nrs. 122 en 1, blz. 13):
“V
ermijding van dubbele belasting(artikel 24)
(…) Bepaling 10 van het Protocol bewerkstelligt dat Nederland bij het eventueel voorkomen van dubbele vermogensbelasting slechts de netto waarde van de aan Italië ter belastingheffing toegewezen vermogensbestanddelen in aanmerking behoeft te nemen. In dit verband zij verwezen naar een drietal door de Hoge Raad gewezen arresten van 20 april 1983, BNB 1983/203, 204 en 205, waarin het begrip “vermogensbestanddeel” in de Nederlandse voorkom[ing]sbepaling als een bruto begrip wordt opgevat.”
4.3.3.
In deze passage uit de toelichtende nota vindt het Hof bevestiging voor zijn oordeel dat artikel 10 van het Protocol uitsluitend van toepassing is op (eventueel) te verlenen voorkoming van dubbele vermogensbelasting, ter zake van de aan Italië ter belastingheffing toegewezen vermogensbestanddelen. Nu uit het hiervoor vermelde arrest BNB 2007/68 volgt dat de belastingheffing over het belastbare inkomen uit sparen en beleggen, ook voor de toepassing van de Overeenkomst, moet worden aangemerkt als een belasting naar het inkomen, heeft artikel 10 van het Protocol daardoor met het vervallen van de Wet op de vermogensbelasting 1964 (per 1 januari 2001) zijn praktische betekenis verloren.
4.3.4.
Op grond van artikel 24, tweede lid, van de Overeenkomst is het Nederland toegestaan de te verlenen voorkoming tvvdb te berekenen “overeenkomstig de bepalingen in de Nederlandse wetgeving tot het vermijden van dubbele belasting”. In het onderhavige geval zijn de artikelen 23 en 24 van het Besluit ter voorkoming van dubbele belasting 2001 (hierna: het Besluit) van toepassing. Uit deze bepalingen volgt (verkort weergegeven) dat de teller van de toe te passen voorkomingsbreuk “netto” wordt berekend, op de (gemiddelde) waarde van de bezittingen in het buitenland verminderd met de (gemiddelde) waarde van de schulden in verband met die bezittingen (zie artikel 23, tweede lid, van het Besluit) en dat de noemer van de voorkomingsbreuk (het ‘noemerinkomen’) wordt gesteld op het belastbare inkomen uit sparen en beleggen (zie artikel 24, vijfde lid, Besluit). In het onderhavige geval dient de te verlenen vermindering tvvdb dan ook te worden berekend op (naar, wat betreft de berekeningswijze, tussen partijen overigens niet in geschil is):
(4% x € 679.137 =) 27.165= 0,4842 x (30% x € 56.099=) € 16.829 = € 8.150.
(4% x € 1.402.488 =) 56.099
4.3.5.
Deze verdragstoepassing is naar ’s Hofs oordeel ook overigens in overeenstemming met de Overeenkomst. Uit artikel 24, tweede lid, van de Overeenkomst volgt immers dat het Nederland is toegestaan de vermindering te berekenen overeenkomstig de bepalingen van de Nederlandse belastingwetgeving, terwijl het Italië op grond van artikel 6 van de Overeenkomst is toegestaan zijn heffingsbevoegdheid over de inkomsten uit de onroerende zaak uit te oefenen overeenkomstig de bepalingen van het (eigen) nationale recht.
Slotsom
4.4.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

5.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. H.E. Kostense, voorzitter, E.A.G. van der Ouderaa en A.M. van Amsterdam, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. B.J.E. Lodder, als griffier. De beslissing is op 10 december 2015 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.