ECLI:NL:GHAMS:2015:5675

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 december 2015
Publicatiedatum
14 januari 2016
Zaaknummer
23-005752-13
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake drugshandel en witwassen met aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 18 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte was eerder veroordeeld voor drugshandel en witwassen, waarbij hij betrokken was bij de invoer van 106 kilogram heroïne. Het hof verwierp de verweren van de verdachte, waaronder een verzoek tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie en bewijsuitsluiting. De verdachte werd vrijgesproken van de poging tot invoer van heroïne, maar het hof achtte wel bewezen dat hij zich schuldig had gemaakt aan voorbereidingshandelingen voor de invoer van heroïne en het witwassen van aanzienlijke geldbedragen. Het hof oordeelde dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, wat leidde tot een strafvermindering van 20%. De uiteindelijke straf werd vastgesteld op 24 maanden gevangenisstraf, met aftrek van voorarrest. Het hof verklaarde de dagvaarding in bepaalde onderdelen partieel nietig en sprak de verdachte vrij van enkele tenlastegelegde feiten.

Uitspraak

parketnummer: 23-005752-13
datum uitspraak: 18 december 2015
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 12 december 2013 in de gevoegde strafzaken onder de parketnummers 13-997052-06 (A) en 13-997066-07 (B) tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
adres: [adres] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 16, 19 en 20 november 2015 en 7 december 2015 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlasteleggingen

Gelet op de in eerste aanleg door de rechtbank toegelaten wijziging is aan de verdachte ten laste gelegd dat:
Zaak met parketnummer 13-997052-06 (hierna zaak A):
1. primair:
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 30 juni 2006 tot en met 9 maart 2007 te Almere en/of Rotterdam en/of Amsterdam en/of Hoofddorp en/of op een of meer andere plaatsen in Nederland en/of in Turkije en/of Roemenië en/of België, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland te brengen, al dan niet als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet, een hoeveelheid van ongeveer 106 kilogram heroïne (of een gedeelte daarvan), in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne, in elk geval een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, (telkens) tezamen en in vereniging met (een of meer van) zijn mededader(s) opzettelijk, een of meermalen
- ( al dan niet in versluierd taalgebruik) afspraken heeft gemaakt met een of meer medeverdachten en/of anderen, waarna hij verdachte, en/of zijn mededader(s)
- naar Turkije en/of Roemenië en/of België is/zijn gereisd en/of
- ( al dan niet gecodeerd) telefoonnummers en/of ontmoetingsplaatsen en/of andere gegevens heeft/hebben doorgegeven en/of uitgewisseld en/of
- ( al dan niet in versluierd taalgebruik) gesprekken heeft/hebben gevoerd met en/of ontmoetingen heeft/hebben gehad met en/of inlichtingen en/of informatie en/of aanwijzingen en/of opdrachten heeft/hebben gegeven aan een of meer medeverdachten en/of anderen over de aankoop en/of invoer en/of vervoer van die heroïne en/of
- betalingen heeft/hebben (laten) verricht(en) en/of betalingen en/of geld heeft/hebben ontvangen en/of overgedragen met betrekking tot de aankoop en/of invoer en/of vervoer van die heroïne en/of
- [mederverdachte 1] en/of een of meer andere mededader(s) en/of anderen heeft/hebben gevraagd en/of aanwijzingen en/of opdracht heeft/hebben gegeven om het transport van die heroïne te regelen en/of om die heroïne (via België) naar Nederland te (laten) transporteren en/of
- een overdrachtsplaats in België (alwaar die heroïne zou worden overgedragen en/of overgeladen) voor verder vervoer naar Nederland heeft/hebben gezocht en/of verkend (te weten een parkeerplaats bij afrit 32 te Genk) en/of
- een transportbedrijf voor het vervoer van proefzendingen en/of van de deklading (met daarin die heroïne) heeft/hebben gezocht en/of benaderd en/of gevraagd en/of de opdracht gegeven het/die transport(en) uit te voeren en/of
- een of meer proefzending (van meubels) (naar België) heeft/hebben verzonden en/of laten vervoeren en/of
- een deklading (van meubels) voor die heroïne heeft/hebben geregeld en/of gekocht en/of aangeschaft en/of
- onderhandelingen heeft/hebben gevoerd met [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] en/of een of meer anderen over de aankoop en/of afname van die heroïne (in Turkije) en/of
- die heroïne (in Turkije) (van [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] ) heeft/hebben gekocht en/of afgenomen en/of in ontvangst genomen en/of
- [medeverdachte 4] en/of [medeverdachte 3] en/of een of meer andere mededaders en/of anderen heeft/hebben gevraagd en/of aanwijzingen en/of opdracht heeft/hebben gegeven om die heroïne op kwaliteit te beoordelen en/of onderhandelingen over de koop te voeren en/of te kopen en/of af te nemen en/of (tijdelijk) onder zich te houden en/of te bewaren en/of voor transport (aan [mederverdachte 1] ) over te dragen en/of
- die [mederverdachte 1] en/of [medeverdachte 4] met elkaar in contact heeft/hebben gebracht en/of de opdracht gegeven en/of gevraagd elkaar (op een bepaalde plaats) te ontmoeten en/of
- die [mederverdachte 1] en/of een of meer andere mededaders en/of anderen heeft/hebben gevraagd en/of aanwijzingen en/of opdracht heeft/hebben gegeven om die heroïne (van [medeverdachte 4] ) in ontvangst te nemen en/of
- die heroïne (tussen de deklading) in een vrachtwagen heeft/hebben geladen en/of verstopt en/of
- de vrachtwagenchauffeur van die vrachtwagen, althans dat transportbedrijf, de opdracht heeft/hebben gegeven (naar België en/of naar Nederland) te rijden en/of de deklading (met daarin die heroïne) (naar België en/of naar Nederland) te vervoeren en/of
- ( andere) hand- en spandiensten heeft/hebben verricht
terwijl de uitvoering van het voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
(Artikel 2 aanhef en onder A Opiumwet juncto artikel 45 juncto artikel 47 Wetboek van Strafrecht)
1. subsidiair:
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 30 juni 2006 tot en met 9 maart 2007 te Almere en/of Rotterdam en/of Amsterdam en/of Hoofddorp en/of op een of meer andere plaatsen in Nederland en/of in Turkije en/of Roemenië en/of België, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, om een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of binnen het grondgebied van Nederland brengen van ongeveer 106 kilogram heroïne (of een gedeelte daarvan), in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne, in elk geval een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen, een of meer anderen heeft getracht te bewegen om dat/die feit(en) te plegen, te doen plegen, mede te plegen, uit te lokken en/of om daarbij behulpzaam te zijn en/of om daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen, hebbende / zijnde verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) opzettelijk, een of meermalen,
- ( al dan niet in versluierd taalgebruik) afspraken gemaakt met een of meer medeverdachten en/of anderen en/of
- naar Turkije en/of Roemenië en/of België gereisd en/of
- ( al dan niet gecodeerd) telefoonnummers en/of ontmoetingsplaatsen en/of andere gegevens doorgegeven en/of uitgewisseld en/of
- ( al dan niet in versluierd taalgebruik) gesprekken gevoerd en/of ontmoetingen gehad met en/of inlichtingen en/of informatie en/of aanwijzingen en/of opdrachten gegeven aan een of meer medeverdachten en/of anderen over de aankoop en/of invoer en/of vervoer van die heroïne en/of
- betalingen (laten) verricht(en) en/of betalingen en/of geld ontvangen en/of overgedragen met betrekking tot de aankoop en/of invoer en/of vervoer van die heroïne en/of
- [mederverdachte 1] en/of een of meer andere mededaders en/of anderen gevraagd en/of aanwijzingen en/of opdracht gegeven om het transport van die heroïne te regelen en/of om die heroïne (via België) naar Nederland te (laten) transporteren en/of
- een overdrachtsplaats in België (alwaar die heroïne zou worden overgedragen en/of overgeladen) voor verder vervoer naar Nederland gezocht en/of verkend (te weten een parkeerplaats bij afrit 32 nabij Genk) en/of
- een transportbedrijf voor het vervoer van proefzendingen en/of van de deklading (met daarin die heroïne) gezocht en/of benaderd en/of gevraagd en/of de opdracht gegeven het/die transport(en) uit te voeren en/of
- een of meer proefzending(en) (van meubels) (naar België) verzonden en/of laten vervoeren en/of
- een deklading (van meubels) voor die heroïne gekocht en/of aangeschaft en/of
- onderhandelingen gevoerd met [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] en/of een of meer anderen over de aankoop en/of afname van die heroïne (in Turkije) en/of
- die heroïne (in Turkije) (van [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] ) gekocht en/of afgenomen en/of in ontvangst genomen en/of
- [medeverdachte 4] en/of [medeverdachte 3] en/of een of meer andere mededaders en/of anderen gevraagd en/of aanwijzingen en/of opdracht gegeven om die heroïne op kwaliteit te beoordelen en/of te kopen en/of af te nemen en/of (tijdelijk) onder zich te houden en/of te bewaren en/of voor transport (aan [mederverdachte 1] ) over te dragen en/of
- die [mederverdachte 1] en/of [medeverdachte 4] met elkaar in contact gebracht en/of de opdracht gegeven en/of gevraagd elkaar (op een bepaalde plaats) te ontmoeten en/of
- die [mederverdachte 1] en/of een of meer andere mededaders en/of anderen gevraagd en/of aanwijzingen en/of opdracht gegeven om die heroïne (van [medeverdachte 4] ) in ontvangst te nemen en/of
- die heroïne (tussen de deklading) in een vrachtwagen geladen en/of verstopt en/of
- de vrachtwagenchauffeur van die vrachtwagen, althans dat transportbedrijf de opdracht gegeven (naar België en/of naar Nederland) te rijden en/of de deklading (met daarin die heroïne) (naar België en/of naar Nederland) te vervoeren en/of
- ( andere) hand- en spandiensten verricht;
(Artikel 10A juncto artikel 2 aanhef en onder A Opiumwet juncto artikel 47 Wetboek van Strafrecht)
2:
hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 15 mei 2006 tot en met 30 november 2006 te Almere en/of Amersfoort en/of Amsterdam en/of Hoofddorp en/of op een of meer andere plaatsen in Nederland en/of in Turkije en/of Roemenië, (telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
- opzettelijk binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, al dan niet als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet, en/of
- een of meermalen opzettelijk heeft afgeleverd en/of verstrekt en/of verkocht en/of vervoerd en/of
- een of meermalen opzettelijk aanwezig heeft gehad
(een of meer gedeelten van) -ongeveer- 170 kilogram heroïne, in elk geval (telkens) een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne, in elk geval een middel vermeld op de bij die wet behorende lijst I; (Artikel 2 aanhef en onder A, B en/of C Opiumwet juncto artikel 47 Wetboek van Strafrecht)
en/of
hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 15 mei 2006 tot en met 30 november 2006 te Almere en/of Amersfoort en/of Amsterdam en/of Hoofddorp en/of op een of meer andere plaatsen in Nederland en/of in Turkije en/of Roemenië, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, om een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen (al dan niet bedoeld in de zin van artikel 1 lid 4 van de Opiumwet), van (een of meer gedeelten van -ongeveer-) 170 kilogram heroïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne, in elk geval een middel vermeld op de bij die wet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen, een of meer anderen heeft getracht te bewegen om dat/die feit(en) te plegen, te doen plegen, mede te plegen, uit te lokken en/of om daarbij behulpzaam te zijn en/of om daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen, zijnde en/of hebbende verdachte en/of (een of meer van) verdachtes mededader(s) opzettelijk, een of meermalen,
- ( al dan niet in versluierd taalgebruik) afspraken gemaakt met een of meer medeverdachten en/of anderen en/of
- naar Turkije en/of Roemenië gereisd en/of
- ( al dan niet gecodeerd) telefoonnummers en/of ontmoetingsplaatsen en/of andere gegevens doorgegeven en/of uitgewisseld en/of
- ( al dan niet in versluierd taalgebruik) gesprekken gevoerd en/of ontmoetingen gehad met en/of inlichtingen en/of informatie en/of aanwijzingen en/of opdrachten gegeven aan een of meer medeverdachten en/of anderen over de aankoop en/of invoer en/of uitvoer en/of vervoer en/of verkoop van die heroïne en/of
- die heroïne in ontvangst genomen en/of bewaard en/of
- ( potentiële) kopers en/of afnemers benaderd en/of gebeld en/of ontmoet en/of gesproken en/of
- monsters van die heroïne heeft/hebben overhandigd en/of laten testen en/of
- betalingen (laten) verricht(en) en/of betalingen en/of geld ontvangen en/of overgedragen met betrekking tot de aankoop en/of invoer en/of vervoer en/of verkoop van die heroïne en/of
- ( andere) hand- en spandiensten verricht;
(Artikel 10A juncto artikel 2 Opiumwet juncto artikel 47 Wetboek van Strafrecht)
Zaak met parketnummer 13-997066-07 (gevoegd) (hierna: zaak B):
1. primair:
hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 15 mei 2006 tot en met 9 maart 2007 te Almere en/of Amsterdam en/of Rotterdam en/of Amersfoort en/of Hoofddorp en/of elders in Nederland, (een of meermalen) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) een of meer voorwerp(en), te weten een of meer geldbedragen (van in totaal ongeveer 441.900 euro) heeft/hebben verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet, althans daarvan gebruik heeft/hebben gemaakt, terwijl hij en/of zijn mededader(s) (telkens) wist(en), althans redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden, dat bovenomschreven voorwerp(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf, immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) (telkens) op of omstreeks 6 augustus 2006 (ongeveer) 50.000,- euro en/of 6 oktober 2006 (ongeveer) 100.000,- euro en/of 8 oktober 2006 (in totaal ongeveer) 50.000,- euro en/of 8 januari 2007 (ongeveer) 125.000,- euro en/of 12 februari 2007 (ongeveer) 50.000,- euro en/of 27 februari 2007 (in totaal ongeveer) 10.000,- euro en/of 7 maart 2007 (ongeveer) 40.000,- euro en/of 9 maart 2007 (ongeveer) 16.900,- euro voorhanden gehad en/of overhandigd en/of via een undergroundbanker overgedragen en/of ontvangen;
(Artikel 420bis / 420quater Wetboek van Strafrecht)
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Omvang van het hoger beroep

Met de advocaat-generaal en de raadsman is het hof van oordeel dat ten aanzien van feit 2 in zaak A, waarin twee feiten zijn ten laste gelegd welke van elkaar zijn gescheiden door de woorden ‘en/of’, sprake is van een cumulatieve tenlastelegging. Ook ten aanzien van zaak B is sprake van een (impliciet) cumulatieve tenlastelegging. De verdachte is door de rechtbank Amsterdam vrijgesproken van hetgeen aan hem in zaak A onder 2 eerste cumulatief is tenlastegelegd. Voorts is de verdachte in zaak B vrijgesproken van het witwassen van (in totaal ongeveer) 50.000,- euro op of omstreeks 8 oktober 2006 en (in totaal ongeveer) € 10.000 op of omstreeks 27 februari 2007. Het hoger beroep is door de verdachte onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissingen tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze beslissingen geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte mitsdien niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraken.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.

Geldigheid van de dagvaarding

Het hof is met de rechtbank van oordeel dat het laatste gedachtestreepje van het in zaak A onder 1 primair ten laste gelegde, te weten
“(andere) hand- en spandiensten heeft/hebben verricht”,alsmede het laatste gedachtestreepje van het onder 1 subsidiair en onder 2 ten laste gelegde, te weten
“(andere) hand- en spandiensten verricht”, onvoldoende feitelijk zijn zodat niet duidelijk is welke handelingen hiermee aan de verdachte worden verweten. Het hof acht de dagvaarding, voor zover het deze gedachtestreepjes betreft, partieel nietig.

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging

Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van onherstelbare vormverzuimen in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (Sv), omdat door het openbaar ministerie onvoldoende verantwoording is afgelegd en onvoldoende transparantie is betracht met betrekking tot de start van het onderzoek Bayer en de wijze waarop gegevens zijn verkregen, de wijze waarop gegevens zijn verkregen onrechtmatig is, sprake is van de mogelijke inzet van criminele burgerinfiltranten en omdat het horen van aan de verdediging toegewezen getuigen buiten aanwezigheid van de verdediging is gebeurd, waarbij de omstandigheden waaronder deze verhoren hebben plaatsgevonden mede van betekenis zijn. Er is, aldus de verdediging, sprake van een doelbewuste, grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte, waardoor zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak als bedoeld in artikel 6 EVRM is geschonden. Dit alles dient ertoe te leiden dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging van de verdachte wordt verklaard.
Meer in het bijzonder heeft de verdediging – kort en zakelijk weergegeven – het volgende daartoe aangevoerd.
De DIN-informatie
Volgens het inleidend proces-verbaal is het strafrechtelijk onderzoek Bayer begonnen in juni 2006 naar aanleiding van informatie die vanuit Roemenië via de Dienst Internationale Netwerken (hierna: DIN) op 9 maart 2006 zou zijn binnengekomen. In die DIN-informatie van 9 maart 2006 vanuit Roemenië wordt vermeld van welke 06-nummers [medeverdachte 5] in Nederland in de maanden oktober en december 2005 gebruikmaakte. Deze informatie kan volgens de verdediging niet anders dan afkomstig zijn uit Nederlands onderzoek dan wel afkomstig zijn uit door de Amerikaanse DEA in Nederland uitgevoerd onderzoek. Zonder verklaring van de zijde van het openbaar ministerie omtrent de wijze waarop en door wie deze informatie is vergaard – waar door de verdediging wel om is verzocht – kan bezwaarlijk worden uitgegaan van de rechtmatige verkrijging daarvan. In dit verband is gewezen op berichten dat Nederland circa 1,8 miljoen telefoongegevens door tussenkomst van de AIVD ter beschikking zou hebben gesteld aan de Amerikaanse autoriteiten en op Wikileaks-documenten waaruit zou volgen dat DEA-agenten in 2005, ondanks het ontbreken van een verdrag, informatie via de nationale recherche hebben verkregen.
Mogelijke infiltrant
Naast het Nederlandse strafrechtelijk onderzoek heeft parallel een Turks strafrechtelijk onderzoek gelopen, waarbij wederzijds gegevens zijn uitgewisseld en besprekingen hebben plaatsgevonden. Gelet op de gestelde informatieposities, zowel in het Nederlandse als het Turkse onderzoek, moet gebruik zijn gemaakt van (criminele) informanten en mogelijk infiltranten. Er is sprake van verbanden met het onderzoek Benoit, waarin een criminele burgerinfiltrant actief was, en aldus kan niet worden uitgesloten dat in het onderzoek Bayer op dezelfde onrechtmatige wijze is gewerkt. De verdediging heeft geen nader onderzoek kunnen doen naar [naam] , degene die in dit onderzoek mogelijk als infiltrant is opgetreden, nu het verzoek deze als getuige te horen (meermalen) is afgewezen. Er is geen sprake van transparantie aangaande de toegepaste opsporingsmethodiek, waardoor opzettelijk en bewust het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak onmogelijk is gemaakt.
Vertaling telefoongesprekken
Enkele verdachten in het onderzoek Bayer zijn uit Irak afkomstige Koerden, die het Shikak Badini spreken. De in het dossier aanwezige vertalingen van de door dezen in het Shikak Badini gevoerde telefoongesprekken zijn echter door Turkse tolken gemaakt. Aangezien alle verzoeken tot hervertaling van deze telefoongesprekken door een tolk in het Shikak Badini zijn afgewezen, is volgens de verdediging sprake is van een schending van artikel 6 EVRM. Bovendien zijn de uit Roemenië verstrekte geluidsopnamen van telefoongesprekken van zeer slechte kwaliteit, waardoor betrouwbare vertaling niet mogelijk is. Ten slotte is een aantal telefoongesprekken zoekgeraakt, waardoor de verdediging die in het geheel niet heeft kunnen beluisteren en controleren.
Bijstand door een tolk
De verdachte, die heeft aangegeven dat hij het Shikak Badini spreekt, is bij verhoren door de politie als ook ter terechtzitting ontoereikend bijgestaan door een tolk in het Badini, waardoor het recht op een eerlijk proces is geschonden. De afwijzing van het verzoek tot bijstand door een tolk in het Shikak Badini levert een schending van artikel 6 EVRM op, nu de verdachte volgens de Europese richtlijnen recht heeft op een tolk in zijn eigen taal. Zonder een tolk in zijn eigen taal wordt de verdachte beperkt in zijn verdedigingsrechten.
Horen van getuigen in Turkije buiten aanwezigheid verdediging
Op 16 augustus 2007 zijn in Turkije getuigen gehoord in het bijzijn van Nederlandse politiefunctionarissen, maar buiten aanwezigheid van de verdediging. Dit ondanks dat verzoeken van de verdediging tot het horen van deze getuigen reeds door de rechtbank waren toegewezen. Door de verhoren in Turkije buiten aanwezigheid van de verdediging doorgang te laten vinden zijn doelbewust de belangen van de verdediging geschaad. Dat de getuigen later in het bijzijn van de verdediging alsnog zijn gehoord, biedt geen voldoende herstel van dit verzuim, aangezien deze verhoren onder intimiderende omstandigheden plaatsvonden en de getuigen daardoor onder grote druk stonden. Volgens de verdediging hadden de getuigen, het risico van een mogelijke vervolging voor meineed daarbij in aanmerking genomen, geen ruimte om anders te verklaren dan zij eerder hadden gedaan.
Ne bis in idem
Het ‘ne bis in idem’-beginsel is geschonden. De verdachte is voor hetzelfde feit als onder 1 (zaak A) ten laste is gelegd in Turkije veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12,5 jaar en een geldboete van 45.000 Turkse Lira. De bewijsmiddelen die door de Turkse rechter zijn gebezigd zijn verstrekt door de Nederlandse autoriteiten na een rechtshulpverzoek daartoe van de Turkse autoriteiten. Daarbij hebben de Nederlandse autoriteiten nagelaten overeenkomstig het bepaalde in artikel 552l, vierde lid Sv te handelen, aangezien geen overleg heeft plaatsgevonden tussen de Nederlandse en de Turkse autoriteiten alvorens de (bewijs)stukken zijn verstrekt.
Redelijke termijn
De verdediging heeft tot slot betoogd dat, gelet op de hiervoor genoemde schendingen van artikel 6 EVRM, sprake is van een zo bijzonder geval, dat de overschrijding van de redelijke termijn tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie dient te leiden.
Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft zich ten aanzien van al hetgeen tot verweer is gevoerd aangesloten bij de overwegingen en het oordeel van de rechtbank.
Oordeel van het hof
De DIN-informatie
Het hof stelt voorop dat de toepassing van artikel 359a Sv beperkt is tot vormverzuimen die zijn begaan bij het voorbereidend onderzoek. Het voorbereidend onderzoek in de zin van deze bepaling heeft uitsluitend betrekking op het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte ter zake het aan hem tenlastegelegde waarover de rechter, die in artikel 359a Sv wordt bedoeld, heeft te oordelen. Artikel 359a Sv is dus niet van toepassing, indien het verzuim is begaan buiten het verband van een voorbereidend onderzoek in vorengenoemde zin.
In de kern beschouwd, behelst hetgeen door de verdediging omtrent de DIN-informatie is aangevoerd niet meer dan de stelling dat onverklaard is gebleven hoe telefoongegevens van [medeverdachte 5] uit 2005 en begin 2006 bij de Roemeense autoriteiten (rechtmatig) bekend zijn geworden.
Het hof stelt vast dat het proces verbaal ‘aanleiding onderzoek’, dat deel uitmaakt van het onderhavige dossier, inhoudt dat het onderzoek Bayer werd ingesteld vanaf begin juni 2006. Nog daargelaten dat informatie omtrent (Nederlandse) telefoonnummers en –gegevens ook zonder tussenkomst van Nederlandse opsporingsinstanties buiten Nederland kunnen worden vergaard, is door de verdediging niet gesteld dat ten aanzien van de verdachte voor juni 2006 onderzoekshandelingen in de zaak Bayer werden verricht. Dit is op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting ook niet aannemelijk geworden. Aldus vermag het hof niet in te zien dat met betrekking tot de wijze van verkrijging van de telefoongegevens van [medeverdachte 5] , wat daar overigens ook van zij, sprake is van een vormverzuim in het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte met betrekking tot de tenlastegelegde feiten in de zaak Bayer. Het hof verwerpt daarom dit onderdeel van het verweer.
Mogelijke infiltrant
Bij de beoordeling van het verweer dient van het volgende te worden uitgegaan.
Ten aanzien van onderzoekshandelingen waarvan de uitvoering plaatsvindt onder verantwoordelijkheid van de buitenlandse autoriteiten van een andere tot het EVRM toegetreden staat, is de taak van de Nederlandse strafrechter ertoe beperkt te waarborgen dat de wijze waarop van de resultaten van dit onderzoek in de strafzaak tegen de verdachte gebruik wordt gemaakt, geen inbreuk maakt op zijn recht op een eerlijk proces, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM. Het behoort niet tot de taak van de Nederlandse strafrechter om te toetsen of de wijze waarop dit onderzoek is uitgevoerd, strookt met de dienaangaande in het desbetreffende buitenland geldende rechtsregels.
Ditzelfde geldt naar het oordeel van het hof voor onderzoekshandelingen, waarvan de uitvoering plaatsvindt onder verantwoordelijkheid van de autoriteiten van Turkije, nu dit land is toegetreden tot het IVBPR, in welk verdrag soortgelijke waarborgen als in het EVRM zijn opgenomen en tussen Turkije en Nederland een rechtshulpverdrag van kracht is. Turkije dient aldus geacht te worden te behoren tot de staten, in wier rechtssysteem Nederland in algemene zin in beginsel vertrouwen stelt.
Ten aanzien van onderzoekshandelingen in het buitenland, waarvan de uitvoering plaatsvindt onder verantwoordelijkheid van de Nederlandse autoriteiten, dient de Nederlandse strafrechter te onderzoeken of de Nederlandse rechtsregels die dat optreden normeren - waarvan de hiervoor genoemde verdragsrechten deel uitmaken - zijn nageleefd.
Hetzelfde geldt als de ter toets staande opsporingsactiviteiten zich (mede) binnen de Nederlandse rechtssfeer hebben afgespeeld, waaronder onder meer verstaan dient te worden dat activiteiten van buitenlandse opsporingsambtenaren hebben plaatsgevonden met enigerlei vorm van betrokkenheid van Nederlandse politiële of justitiële functionarissen.
Het hof is van oordeel dat hetgeen aan het verweer ten grondslag is gelegd niet een begin van aannemelijkheid oplevert, dat sprake is geweest van het optreden van een criminele burgerinfiltrant onder (mede)verantwoordelijkheid van de Nederlandse autoriteiten dan wel binnen de Nederlandse rechtssfeer. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de verdediging in voldoende mate in de gelegenheid is geweest daarnaar onderzoek te verrichten, zoals in het vonnis van de rechtbank op pagina’s 11 en 12 onder het kopje ‘Start van het onderzoek’ nader is uiteengezet. Het hof neemt de betreffende overwegingen over en maakt die tot de zijne. Het hof voegt hieraan nog toe dat is gesteld noch gebleken dat de verdachte zou zijn gebracht tot strafbare feiten waarop zijn opzet niet reeds tevoren was gericht en dat aldus inbreuk zou zijn gemaakt op zijn recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM. Het verweer wordt in zoverre verworpen.
Vertaling telefoongesprekken
Het verweer van de raadsman met betrekking tot de vertalingen beperkt zich tot de gesprekken die (beweerdelijk) in het Shikak Badini zijn gevoerd en tot de gesprekken die afkomstig zijn uit Roemenië.
De verdachte is naar aanleiding van de door de verdediging aangevoerde problemen met betrekking tot de vertaling van de telefoongesprekken op 14 maart 2008 gehoord door de rechter-commissaris. De rechter-commissaris heeft daarbij besloten het verhoor van de verdachte ex artikel 177 Sv via tussenkomst van de officier van justitie te delegeren aan het onderzoeksteam. Dit verhoor heeft plaatsgevonden op 18 september 2008 in aanwezigheid van de officier van justitie, de raadslieden en een tolk. Door de verhorende verbalisant is daarbij aan de verdachte medegedeeld dat het verhoor betrekking had op de vertaling van de telefoongesprekken die in het dossier zijn opgenomen. De verdediging is daarbij in de gelegenheid gesteld aan te geven waar de discussiepunten lagen. Vervolgens is de verdachte uitvoerig gehoord over de vertaling van de tapgesprekken. Bij gelegenheid van dit verhoor, evenals in de als bijlage bij dit proces-verbaal gevoegde brief van de verdediging van 16 september 2008, heeft de verdachte slechts ten aanzien van twee tapgesprekken aangegeven dat sprake is van een onjuiste vertaling van een enkel woord. Dit betreffen de gesprekken tussen de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte 6] op 20 juni 2006 te 18.34 uur (dossierpagina 254) respectievelijk op 2 juli 2006 te 21:40 uur (dossierpagina 261). Nu tegen de vertaling van de overige gesprekken geen bezwaren aangaande de vertaling zijn ingebracht, doch slechts een alternatieve uitleg/betekenis aan de gesprekken is gegeven door de verdachte, mist de stelling van de verdediging dat de vertalingen van de in het Shikak Badini gevoerde telefoongesprekken onbetrouwbaar zijn grond. Het hof laat dan nog daar dat de verdachte zelf heeft verklaard dat hij met [medeverdachte 6] in een ander dialect dan het Shikak-Badini sprak. Gelet op het voorgaande bestond geen aanleiding over te gaan tot hervertaling van de in het Shikak Badini gevoerde telefoongesprekken, waardoor de afwijzing van de daartoe strekkende verzoeken geen schending van artikel 6 EVRM oplevert.
Tegen vertalingen van in Roemenië afgeluisterde gesprekken heeft de verdediging geen enkel concreet bezwaar geuit, terwijl de verdachte wel verklaringen omtrent de achtergrond van de betreffende gesprekken heeft gegeven. Ook ten aanzien van die vertalingen is derhalve niet aannemelijk geworden dat deze onbetrouwbaar zijn. Ten aanzien van de zoekgeraakte gesprekken is het hof van oordeel dat het feit dat de verdediging deze gesprekken niet heeft kunnen beluisteren evenmin een schending van zijn recht op een eerlijk proces oplevert. Het hof overweegt hieromtrent dat het een (zeer) beperkt aantal gesprekken betreft, terwijl gelet op hetgeen hiervoor is overwogen in zijn algemeenheid niet aannemelijk is geworden dat sprake is van onbetrouwbaarheid van de vertalingen en voorts niet is gesteld of gebleken dat in de vertaling van deze gesprekken relevante onjuistheden zouden voorkomen.
Bijstand door een tolk
Een verdachte heeft het recht dat hij in staat wordt gesteld het onderzoek ter terechtzitting te kunnen volgen en de nodige verklaringen te kunnen afleggen. Blijkens de Richtlijn 2010/64/EU betreffende het recht op vertolking en vertaling in strafprocedures dient de vertolking en vertaling van voldoende kwaliteit te zijn om ervoor te zorgen dat de verdachte geïnformeerd is over de zaak tegen hem en in staat is zijn recht van verdediging uit te oefenen. Blijkens de considerans bij de Richtlijn dient de vertolking en vertaling te geschieden in de moedertaal van de verdachte of in een andere taal die hij spreekt of verstaat, zodat hij zijn recht van verdediging volledig kan uitoefenen en zodat het eerlijke verloop van de procedure wordt gegarandeerd.
De verdachte heeft te kennen gegeven de Nederlandse taal deels te verstaan, maar deze taal onvoldoende machtig te zijn om het onderzoek ter terechtzitting te kunnen volgen. De verdachte is derhalve bijgestaan door een tolk. Nu in Nederland geen tolk aanwezig is voor het Shikak Badini, zijnde de moedertaal van de verdachte, is de verdachte ter terechtzitting bijgestaan door een tolk in de Koerdische taal, die het dialect Badini (waarvan het Shikak Badini een variant is) volledig beheerste. De verdachte, noch zijn raadsman, heeft ter terechtzitting gesteld dat hij het Badini niet zou beheersen. Ter terechtzitting in hoger beroep is ruim aandacht besteed aan de wijze waarop en de mate waarin vertolking van hetgeen gezegd werd ten behoeve van de verdachte plaatsvond. De tolk heeft aangegeven de verdachte goed te verstaan. Behoudens een enkele maal bij aanvang van het onderzoek ter terechtzitting, toen de verdachte aangaf van mening te zijn dat de tolk niet alles vertaalde wat er gezegd werd, is niet gebleken dat de verdachte zelf de tolk niet heeft verstaan of niet heeft begrepen wat er gezegd werd.
Gelet op het voorgaande is niet gebleken dat de verdachte het onderzoek ter terechtzitting niet heeft kunnen volgen dan wel niet in staat is geweest al datgene te verklaren dat hij tot zijn verdediging naar voren wenste te brengen. Ook op dit onderdeel wordt het verweer verworpen.
Horen van getuigen in Turkije buiten aanwezigheid verdediging
Op 2 augustus 2007 heeft de rechtbank de zaak verwezen naar de rechter-commissaris teneinde uitvoering te geven aan de toegewezen verzoeken van de verdediging tot het horen van onder andere de getuigen [mederverdachte 1] , [medeverdachte 7] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] . Deze getuigen waren allen aangehouden in Turkije en aldaar als verdachten gedetineerd.
Op 16 augustus 2007 zijn [mederverdachte 1] , [medeverdachte 7] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] op het parket van de hoofdofficier van justitie te Istanbul gehoord. Deze verhoren vonden blijkens de daarvan opgemaakte processen-verbaal plaats naar aanleiding van een verzoek de getuigen te horen inzake een door de Nederlandse justitiële autoriteiten ingesteld opsporingsonderzoek en werden bijgewoond – zo kan worden begrepen uit de verklaringen van [mederverdachte 1] en [medeverdachte 2] op 1 april 2010 – door Nederlandse opsporingsambtenaren.
Bij de stukken van het dossier bevinden zich meerdere rechtshulpverzoeken van het Landelijk Parket (LP) aan de Turkse autoriteiten.
In een rechtshulpverzoek van het LP van 21 mei 2007 wordt verzocht medewerking te verlenen tot het horen van de verdachten [medeverdachte 4] , [mederverdachte 1] en [medeverdachte 7] . Dit rechtshulpverzoek houdt tevens het verzoek in om leden van de Nationale Recherche, Unit Randstad-Noord, team 2 bij de verhoren aanwezig te laten zijn. Het rechtshulpverzoek van 21 mei 2007 kan niet los worden beschouwd van eerdere rechtshulpverzoeken van het LP van 10 juli 2006 en 8 maart 2007. Het laatste rechtshulpverzoek behelst een verzoek tot het ter beschikking stellen van o.a. alle relevante, uit het Turkse onderzoek verkregen informatie aangaande de verdachten [mederverdachte 1] , [verdachte] en [medeverdachte 8] en de in Turkije in onderzoek zijnde verdachte [medeverdachte 4] , zoals opgenomen in afgeluisterde telefoongesprekken en (politie-)verhoren.
Het hof leidt uit de volgtijdigheid van de rechtshulpverzoeken aan Turkije uitgaande van het LP in het kader van het opsporingsonderzoek af, dat de verhoren van de medeverdachten/getuigen, onder wie [mederverdachte 1] op 16 augustus 2007, plaatsvonden in het kader van het kennelijk toen nog lopende opsporingsonderzoek en gebaseerd waren op het rechtshulpverzoek d.d. 21 mei 2007.
Op zichzelf beschouwd staat het het openbaar ministerie vrij opsporingshandelingen te verrichten ondanks dat de behandeling ter terechtzitting een aanvang heeft genomen. Daarbij dient wel in acht te worden genomen dat aan de rechten van de verdediging niet tekort mag worden gedaan. In dit verband is van belang dat – hoewel de verhoren op 16 augustus 2007 in Turkije plaatsvonden op grond van een reeds op 21 mei 2007 gedaan rechtshulpverzoek – inmiddels sprake was van een situatie waarin het verzoek van de verdediging om genoemde personen als getuigen te (doen) horen door de rechtbank op
2 augustus 2007 was toegewezen en de zaak daartoe was verwezen naar de rechter-commissaris. In deze situatie had het op de weg van het openbaar ministerie gelegen om de verhoren in Turkije op
16 augustus 2007 geen doorgang te doen vinden, nu het horen van de getuigen immers twee weken daarvoor was opgedragen aan de rechter-commissaris. Het hof is van oordeel dat aldus sprake is van een vormverzuim.
Naar aanleiding van een door de rechter-commissaris gedaan rechtshulpverzoek aan de Turkse autoriteiten werden op 14 april 2008 verschillende getuigen gehoord: [mederverdachte 1] , [medeverdachte 7] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] . Deze verhoren vonden plaats buiten aanwezigheid van de Nederlandse autoriteiten. In het dossier bevinden zich dienaangaande emailberichten van de maand maart 2008 tussen de rechter-commissaris en de Nederlandse liaison en een brief van de rechter-commissaris aan de Turkse autoriteiten van 25 maart 2008 inhoudende dat hij niet naar Turkije afreist omdat een verhoor ter uitvoering van zijn op 29 oktober 2007 ingediend rechtshulpverzoek geen zin heeft, aangezien de Turkse autoriteiten voorafgaand aan het verhoor hebben laten weten de Nederlandse advocaten van de verdachten niet toe te laten tot het verhoor. Deze gang van zaken heeft de rechter-commissaris neergelegd in een proces-verbaal van bevindingen van 24 december 2008.
Bij de stukken bevindt zich een brief van de officier van justitie aan de voorzitter van de meervoudige strafkamer van de rechtbank van 29 januari 2009. Hierin deelt de officier van justitie mede dat tijdens een werkbezoek in januari 2009 van medewerkers van de Afdeling Internationale Rechtshulp in Strafzaken (AIRS) en het openbaar ministerie aan het Turkse ministerie van justitie in Turkije, met de Turkse autoriteiten is overeengekomen dat verzoeken om het horen van getuigen in aanwezigheid van de Nederlandse raadslieden in beginsel zouden worden gehonoreerd. Op basis van deze nieuwe afspraken konden ook eerder afgewezen verzoeken opnieuw naar Turkije worden gezonden voor heroverweging.
De rechter-commissaris heeft vervolgens op 27 april 2009 opnieuw aan de Turkse autoriteiten een rechtshulpverzoek doen uitgaan, waarop [mederverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 4] op
1 april 2010 zijn gehoord. Bij deze verhoren waren de raadslieden van de verdachten aanwezig en zijn zij in de gelegenheid gesteld vragen te stellen, van welke gelegenheid zij ook gebruik hebben gemaakt. Het hof is van oordeel dat, nu de verdediging op 1 april 2010 in de gelegenheid is geweest de getuigen te bevragen en dezen ook vragen hebben beantwoord, het geconstateerde verzuim met betrekking tot het verhoor op 16 augustus 2007 is hersteld. Het hof overweegt daarbij dat niet aannemelijk is geworden dat op de getuigen, meer in het bijzonder [mederverdachte 1] , ten tijde van de verhoren van 1 april 2010 een zodanige druk is uitgeoefend dat deze(n) daardoor in hun verklaringsvrijheid zijn belemmerd. De enkele omstandigheid dat op korte afstand politiemensen tijdens het verhoor aanwezig waren, hoe ongebruikelijk in Nederlandse ogen ook, brengt niet zonder meer met zich dat de getuige niet in vrijheid heeft kunnen verklaren. Zo heeft [mederverdachte 1] zich kennelijk vrij gevoeld te ontkennen dat hij op de hoogte was van het feit dat heroïne werd vervoerd. Ook overigens is niet gebleken dat de verdachte door de verhoren van 16 augustus 2007 buiten aanwezigheid van de verdediging in zijn belangen is geschaad. Het verweer op dit onderdeel wordt verworpen.
Ne bis in idem
Het hof stelt voorop dat, gelet op het bepaalde in artikel 68, tweede lid, Sr, het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging wegens een veroordeling wegens hetzelfde feit door een buitenlandse rechter, wanneer de verdachte bij het gewijsde van die rechter is vrijgesproken, ontslagen van alle rechtsvervolging dan wel veroordeeld tot een straf die is gevolgd door de gehele tenuitvoerlegging, gratie of verjaring van straf. Het hof stelt vast dat hiervan in onderhavige zaak geen sprake is, nu de door de Turkse rechter bij vonnis van 27 maart 2012 opgelegde straf niet geheel ten uitvoer is gelegd, noch is verjaard, noch daarvan gratie is verleend.
De raadsman heeft voorts betoogd dat sprake is van schending van artikel 359a Sv, omdat in weerwil van artikel 552l Sv geen overleg is gevoerd met de Turkse autoriteiten over de vraag of inwilliging van het rechtshulpverzoek waarbij werd verzocht om stukken uit het onderzoek Bayer niet zou leiden tot schending van het ne bis in idem beginsel.
Artikel 552l Sv luidde op 27 maart 2008 – voor zover hier van belang – als volgt:
1. Aan het verzoek wordt geen gevolg gegeven:
a. (…):
b. voor zover inwilliging zou strekken tot het verlenen van medewerking aan een vervolging of berechting welke onverenigbaar is met het aan artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 255, eerste lid, van dit wetboek ten grondslag liggende beginsel;
c. voor zover het is gedaan ten behoeve van een onderzoek naar feiten terzake waarvan de verdachte in Nederland wordt vervolgd.
2. (…).
Bij de stukken bevindt zich een rechtshulpverzoek van de Turkse autoriteiten van 17 augustus 2007, gericht aan de Nederlandse autoriteiten. Dit verzoek houdt in dat het Turkse parket een opsporingsonderzoek heeft ingesteld naar het bestaan van een criminele organisatie die zich op internationaal niveau en op grote schaal bezighoudt met de handel in verdovende middelen. Voorts wordt in dat verzoek meegedeeld dat het de Turkse autoriteiten bekend is dat in het onderzoek Bayer informatie is vergaard die het bewijs zou vormen inzake zowel handelingen van de verdachten als inzake het ten laste gelegde feit (het hof begrijpt: deelneming aan een criminele organisatie). Verzocht werd om tapgesprekken, verklaringen en observatierapporten met betrekking tot (onder meer) de verdachte.
Bij de stukken bevindt zich voorts een brief van AIRS aan de Turkse autoriteiten van 27 maart 2008 waarbij de gevraagde stukken aan die autoriteiten worden verstrekt. In deze brief wordt vermeld dat de officier van justitie mr. F. Dekkers de Turkse autoriteiten toestemming geeft deze stukken te gebruiken voor het in het verzoek genoemde strafrechtelijk onderzoek ter zake van lidmaatschap van een criminele organisatie. In deze brief wordt uitdrukkelijk gesteld dat de verdachte in Nederland wordt vervolgd voor de poging tot invoer van 106 gram (het hof begrijpt: kilogram) heroïne in Nederland (onderschept in Turkije op 7 maart) en de invoer van ongeveer 170 kilogram heroïne in Nederland in de periode van 15 mei 2006 tot en met 30 november 2006 en dat de geleverde stukken uitdrukkelijk niet ten behoeve van vervolging voor deze feiten mogen worden gebruikt. De onderliggende brief van officier van justitie mr. F. Dekkers van 10 maart 2008 is gelijkluidend.
Het hof is van oordeel dat het openbaar ministerie door het maken van dit voorbehoud heeft voldaan aan zijn verplichting de naleving van het ne bis in idem beginsel zoveel mogelijk te waarborgen. Dat de Turkse autoriteiten zich kennelijk niet hebben gehouden aan het door de officier van justitie gestelde voorbehoud kan naar het oordeel van het hof niet aan het openbaar ministerie worden toegerekend, zodat ook dit geen grond vormt voor niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging. Het verweer wordt verworpen.
Redelijke termijn
Overschrijding van de redelijke termijn, leidt niet tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging, ook niet in uitzonderlijke gevallen. Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de straf die zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden. Hoewel sinds de datum dat de verdachte in verzekering is gesteld geruime tijd is verlopen, is het hof van oordeel dat, gelet op de bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad, geen ruimte bestaat voor de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie op grond van tijdsverloop. De door de verdediging aangevoerde omstandigheden zijn niet zodanig dat zij tot een ander oordeel nopen. Ook dit verweer wordt verworpen.
Nu voorgaande verweren afzonderlijk noch in samenhang bezien tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging dienen te leiden, wordt het daartoe strekkende verweer van de verdediging in volle omvang verworpen.

Bespreking van verweren strekkend tot bewijsuitsluiting

Standpunt verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de volgende onderdelen van het dossier moeten worden uitgesloten van het bewijs:
- de vertaalde telefoongesprekken, vanwege de in het kader van de niet-ontvankelijkheidverweren reeds uiteengezette vertaalproblemen met betrekking tot de gesprekken die in het Shikak-Badini zijn gevoerd en vanwege de zeer slechte kwaliteit van de gespreksopnamen die uit Roemenië afkomstig zijn. Deze vertalingen zijn derhalve onbetrouwbaar. De verdachte heeft voorts een aantal gesprekken in het geheel niet kunnen beluisteren omdat deze gesprekken zoek zijn geraakt.
- alle onderzoeksbevindingen met betrekking tot [medeverdachte 5] alsmede de door hem met verdachten en derden gevoerde telefoongesprekken, nu de verdediging hem niet met die bevindingen en gesprekken heeft kunnen confronteren en deze derhalve niet heeft kunnen toetsen op rechtmatigheid en betrouwbaarheid. Compensatie voor de daardoor geschonden verdedigingsbelangen is niet mogelijk;
- de verklaringen van [medeverdachte 9] , nu [medeverdachte 9] heeft verklaard dat zijn verklaringen aan de politie ten gevolge van taalproblemen onjuist zijn weergegeven.
Oordeel van het hof
Het hof is, op grond van hetgeen in het kader van de bespreking van de niet-ontvankelijkheidsverweren reeds is overwogen, van oordeel dat de stelling van de verdediging met betrekking tot de vertalingen van de tapgesprekken grond mist. Het hof verwijst naar deze overwegingen en verwerpt op die gronden ook het verweer tot bewijsuitsluiting van deze telefoongesprekken.
Het hof verwerpt eveneens het verweer tot uitsluiting van alle onderzoeksbevindingen met betrekking tot [medeverdachte 5] , nu, gelet op hetgeen het hof in het kader van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie is overwogen, geenszins aannemelijk is geworden dat die bevindingen onrechtmatig zouden zijn verkregen, dan wel onbetrouwbaar zouden zijn.
Met betrekking tot de verklaringen van [medeverdachte 9] overweegt het hof het volgende.
[medeverdachte 9] is op 9 mei 2007 door de politie gehoord in de Nederlandse taal nu de verbalisanten was gebleken dat hij de Nederlandse taal goed spreekt en verstaat. Bij het verhoor was voorts een tolk in de Iraanse taal aanwezig. De verbalisanten hebben na afloop van het verhoor de verklaring aan [medeverdachte 9] voorgelezen waarna hij zijn verklaring heeft ondertekend.
Op 10 mei 2007 is [medeverdachte 9] wederom gehoord door de politie in de Nederlandse taal. Ditmaal was geen tolk bij het verhoor aanwezig. Hij heeft verklaard dat dat geen probleem was. Voorts heeft hij toen verklaard nog steeds achter zijn op 9 mei 2007 afgelegde verklaring te staan. Na afloop heeft hij ook deze verklaring ondertekend.
Het hof acht deze verklaringen van [medeverdachte 9] betrouwbaar. Dat [medeverdachte 9] op 9 en 10 mei 2007 in de Nederlandse taal is gehoord doet geen afbreuk aan de betrouwbaarheid van die verklaringen. Uit de uitvoerige en coherente processen-verbaal van verhoor leidt het hof af dat de verbalisanten kennelijk terecht hebben geconstateerd dat [medeverdachte 9] de Nederlandse taal voldoende machtig was om het verhoor in de Nederlandse taal te laten plaatsvinden. Die indruk wordt bevestigd doordat [medeverdachte 9] op 11 mei 2007 – in het bijzijn van zijn toenmalige raadsman – door de rechter-commissaris ook is gehoord in de Nederlandse taal en toen heeft herhaald dat hij zich met heroïne had beziggehouden. Hij noch zijn raadsman hebben op dat moment gesteld dat de weergave van de eerder afgelegde verklaringen onjuist zou zijn. Ook de rechter-commissaris was kennelijk van oordeel dat het niveau waarop [medeverdachte 9] de Nederlandse taal beheerste voldoende was voor het afnemen van een verhoor in die taal. Dat [medeverdachte 9] bij de rechter-commissaris heeft aangegeven dat hij het op prijs stelt als in het vervolg een tolk in de Koerdische taal aanwezig is bij zijn verhoor, kan de conclusie niet dragen dat zijn eerder zonder bijstand van een tolk afgelegde verklaringen niet betrouwbaar zijn. Gelet op het voorgaande acht het hof de op 9, 10 en 11 mei 2007 afgelegde verklaringen van [medeverdachte 9] betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs.

Vrijspraak ten aanzien van zaak A feit 1 primair

Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal acht bewezen dat de verdachte tezamen en in vereniging met anderen heeft gepoogd 106 kilo heroïne in te voeren in Nederland.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit van in zaak A onder 1 primair ten laste gelegde omdat geen sprake is van een begin van uitvoering van invoer van 106 kilo heroïne in Nederland.
Oordeel van het hof
Het hof acht niet bewezen dat is gepoogd 106 kilo heroïne in te voeren in Nederland. Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting volgt niet meer dan dat de vrachtwagen met de in Turkije onderschepte heroïne op weg was naar België. Hoewel kan worden aangenomen dat de afnemer van de heroïne in Nederland woonachtig was, volgt daaruit niet zonder meer dat de heroïne ook daadwerkelijk naar Nederland zou worden getransporteerd. Andere bewijsmiddelen waaruit dat zou kunnen worden opgemaakt ontbreken.
Gelet hierop acht het hof niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte in zaak A onder 1 primair is ten laste gelegd, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.

Partiële vrijspraak ten aanzien van zaak B

De advocaat-generaal heeft zich met betrekking tot de bewezenverklaring van het ten laste gelegde witwassen aangesloten bij de overwegingen en beslissingen van de rechtbank daaromtrent.
Het hof acht anders dan de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte op 6 augustus 2006 (ongeveer) € 50.000 en op 7 maart 2007 (ongeveer) 40.000 heeft witgewassen door dit bedrag naar een ‘undergroundbanker’ te brengen.
Evenmin acht het hof bewezen dat het op 9 maart 2007 aangetroffen geldbedrag van € 16.900 van misdrijf afkomstig is. De verdachte en zijn vrouw hebben van meet af aan een verklaring over dat geldbedrag afgelegd, die voldoende concreet en verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is.
Het hof zal de verdachte dan ook partieel vrijspreken ten aanzien van deze geldbedragen.

Overwegingen omtrent het bewijs

-
algemeen
Bij de beoordeling van de aan de verdachte ten laste gelegde voorbereidingshandelingen (zaak A onder feit 1 subsidiair en feit 2), stelt het hof het volgende voorop.
Aan de verdachte wordt verweten onder meer dat hij zich – met anderen – heeft schuldig gemaakt aan de strafbare voorbereiding of bevordering van met betrekking tot heroïne te verrichten gedragingen, zoals de verkoop, de aflevering of het vervoer daarvan.
De bepaling in de Opiumwet waarop dit laatste verwijt is gestoeld is naar haar bereik ruim. Daarmee is echter niet gezegd dat dit ruime bereik een relativerende invloed heeft op de strengheid van de toetsing aan de aan de bewijslevering te stellen eisen.
Het verwijt aan de verdachte veronderstelt dat hij zijn met het oog op voorbereiding/bevordering verrichte gedragingen opzettelijk heeft verricht, in het bijzonder waar het gaat om het met die gedragingen beoogde resultaat: de voorbereiding of bevordering van de verkoop, aflevering of het vervoer van heroïne. Dit opzet dient dan ook uit de bewijsmiddelen te blijken.
Voor wat de bewijsvoering betreft kan het mede aankomen op de betekenis die voor het bewijs moet worden toegekend aan de inhoud van afgeluisterde en opgenomen telefoongesprekken, de kring van personen met wie die gesprekken zijn gevoerd, alsmede de continuïteit waarin zij voorkomen en overige relevante gedragingen dan wel gebeurtenissen. Voorts kan een rol spelen dat heroïne op een voor de bewijslevering relevante plaats en/of tijdstip is aangetroffen, dan wel dat door getuigen is verklaard dat het onderwerp van de afgeluisterde gesprekken heroïne betrof. Dat is tevens van belang wanneer in die telefoongesprekken niet met zoveel woorden ondubbelzinnig is gesproken over achtereenvolgens heroïne en de ten aanzien van de verkoop/aflevering/vervoer van die stof te ondernemen of ondernomen gedragingen.
Dit alles brengt met zich mee dat, om in weerwil van de letterlijk gebezigde bewoordingen de betekenis en strekking van gesprekken te duiden als -kort gezegd- betrekking hebbend op heroïne, het nodig is dat bij de bewijslevering behoedzaamheid wordt betracht. Immers, wanneer het ten aanzien van de betekenis van het gesproken (en afgeluisterde) woord in overwegende mate aankomt op de uitleg en interpretatie daarvan is het risico op een verkeerd begrip daarvan aanwezig.
Die door het hof te betrachten behoedzaamheid brengt mee dat aan afgeluisterde en opgenomen telefoongesprekken, gedragingen en gebeurtenissen de door de advocaat-generaal voorgestelde duiding slechts dán kan worden gegeven wanneer de inhoud en het onderling verband daarvan en het verband met andere te bezigen bewijsmiddelen daartoe voldoende basis bieden. Meer in het bijzonder zal het hof hebben na te gaan of de voor het bewijs te bezigen verslagen van die telefoongesprekken, bezien naar hun inhoud, de chronologie en de kring van deelnemers aan die gesprekken, in een met het oog op de bewijslevering betekenisvolle samenhang kunnen worden geplaatst. Bij dat onderzoek kan betekenis worden toegekend aan hetgeen overigens ten aanzien van één of meer van die deelnemers is gebleken, meer in het bijzonder over diens betrokkenheid op de één of andere wijze bij de stof die in de beschuldiging centraal staat, te weten heroïne. Voorts kan het hof onder omstandigheden en in het licht van overig voorhanden bewijs ten bezware van de verdachte conclusies trekken uit zijn zwijgen of niet-verifieerbaar verklaren naar aanleiding van aan hem gestelde vragen over de inhoud van door hem gevoerde telefoongesprekken.
Het hof voegt hieraan nog toe dat het resultaat van deze in zoverre terughoudende wijze van beoordelen kan zijn, dat niet valt te reconstrueren wat het feitelijke substraat van de voor het bewijs te bezigen telefoongesprekken is geweest. Daarbij valt te denken aan een niet uit de gesprekken af te leiden rolverdeling of nauwkeurige omlijning van de bijdrage van elk van de betrokkenen.
Onder omstandigheden hoeven deze situaties niet in de weg te staan aan een bewezenverklaring, namelijk indien uit de inhoud van de gesprekken voldoende blijkt van een betekenisvolle bijdrage van de verdachte ten laste van wie de bewezenverklaring wordt uitgesproken.
-
ten aanzien van zaak A feit 1 subsidiair
Het hof acht bewezen dat de verdachte zich als medepleger schuldig heeft gemaakt aan voorbereidingshandelingen die zagen op het vervoer van een partij van 106 kilogram heroïne van Turkije naar België. Het hof overweegt hieromtrent dat, gelet op onder meer de belastende verklaring van [medeverdachte 8] , het aantreffen van 106 kilogram heroïne in Turkije en het aantreffen van telefoonnummers van [mederverdachte 1] op zowel een bij de verdachte aangetroffen kassabon als in zijn telefoon, met voldoende mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat de verdachte in de voor het bewijs gebezigde telefoongesprekken versluierd sprak over een voorgenomen transport van heroïne van Turkije naar België, welk transport door de inbeslagname van de heroïne in Turkije geen doorgang heeft gevonden. Naar het oordeel van het hof kunnen ook deze gesprekken zelf in een voor de bewezenverklaring betekenisvolle samenhang worden geplaatst, zoals weergegeven in de bewijsmiddelen. Het hof is van oordeel dat de verweren omtrent de redengevendheid van het bewijs voor het overige worden weerlegd door de inhoud van de bewijsmiddelen en de nadere overweging daaromtrent.
-
ten aanzien van zaak A feit 2
Gesprekken tot en met juli 2006
Met de verdediging is het hof van oordeel dat de afgeluisterde telefoongesprekken die de verdachte heeft gevoerd in de periode eind juni 2006 tot en met 31 juli 2006 onvoldoende basis bieden voor een bewezenverklaring. Het overweegt hieromtrent dat de verdachte heeft verklaard dat deze gesprekken betrekking hadden op legale handel en dat die verklaring niet wordt weerlegd door hetgeen zich overigens in het dossier bevindt. Evenmin is sprake van verklaringen op grond waarvan aan de betekenis van de in die gesprekken gebruikte bewoordingen een andere dan de letterlijke betekenis kan worden toegekend. Daar staat tegenover dat de verklaringen van de verdachte niet verifieerbaar en nauwelijks onderbouwd zijn en het hof mede daarom twijfelt aan de juistheid daarvan. Gelet echter op de bovenbeschreven terughoudendheid die in zaken als de onderhavige geboden is, komt het hof voor wat de genoemde periode betreft niet tot een bewezenverklaring. Het verenigt zich derhalve ook niet met de overwegingen van de rechtbank hieromtrent op de pagina’s 35 (helemaal onderaan) 36 en 37 van het vonnis.
Gesprekken in de periode augustus – september 2006
Het hof acht daarentegen wel bewezen dat de verdachte een belangrijke rol heeft gespeeld bij de voorbereidingshandelingen ten aanzien van de monsters waarover [medeverdachte 9] en [medeverdachte 10] hebben verklaard. Het overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof acht de verklaringen van [medeverdachte 9] en van [medeverdachte 10] betrouwbaar. Met betrekking tot de verklaring van [medeverdachte 9] heeft het hof dit oordeel in het kader van het verweer tot bewijsuitsluiting reeds gemotiveerd. Met betrekking tot de verklaring van [medeverdachte 10] van 31 mei 2007 stelt het hof voorop dat deze verklaring steun vindt in de overige bewijsmiddelen, te weten de verklaringen van [medeverdachte 9] en de tapgesprekken. Mede gelet op het proces-verbaal van bevindingen van de verbalisant [verbalisant] , ziet het hof in de verklaring van [medeverdachte 10] afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep op 16 november 2015 geen aanleiding te twijfelen aan de betrouwbaarheid van zijn ten overstaan van de politie afgelegde verklaring. Dat [medeverdachte 10] die verklaring later heeft ingetrokken doet evenmin afbreuk aan de betrouwbaarheid van zijn verklaring. Het hof gebruikt de verklaring van de getuige [medeverdachte 10] van 31 mei 2007 dan ook voor het bewijs.
Het hof overweegt ten overvloede dat, voor zover uit het dossier kan worden afgeleid, de verklaring van [medeverdachte 10] voor de verbalisanten (deels) nieuwe informatie behelsde. Dat gegeven doet afbreuk aan [medeverdachte 10] ’s stelling dat hij slechts is meegegaan in een scenario van de politie. Het hof acht het – in algemene zin – niet uitgesloten dat de verbalisanten een eigen scenario ontwikkelen op basis van hen bekende gegevens en dat een dergelijk scenario, wanneer het aan de gehoorde wordt gepresenteerd, invloed zou kunnen hebben op diens verklaring. Dat de verbalisanten echter zonder enige indicatie voor het bestaan van een ruzie tussen de ‘groep Almere’ en ‘de man uit Maastricht’ een zodanig scenario zouden hebben ontwikkeld en aan de verdachte hebben gepresenteerd acht het hof bijzonder onaannemelijk.
De verklaringen van [medeverdachte 9] houden in de kern het volgende in. [medeverdachte 9] heeft van [medeverdachte 5] opdracht gekregen een partij heroïne te verkopen en heeft daartoe begin september 2006 een monster heroïne getoond aan [betrokkene 1] . [medeverdachte 9] had dat monster gekregen van [medeverdachte 11] . Nadien heeft hij nogmaals van [medeverdachte 11] een monster heroïne gekregen om aan [betrokkene 1] te tonen. Hij had [medeverdachte 10] hierbij betrokken.
De verklaring van [medeverdachte 10] houdt in grote lijnen een bevestiging van de verklaring van [medeverdachte 9] in. Hij heeft voorts verklaard dat hij vanuit Iran heeft gehoord dat de heroïne van de familie (het hof begrijpt: de familie [achternaam] ) in Almere was.
Het hof begrijpt voorts, gelet op de verklaringen van [medeverdachte 9] en de getuige [medeverdachte 10] , de in de tot bewijs gebezigde tapgesprekken gebezigde woorden ‘farsh’ en ‘(foto)kopieën’ als versluierd taalgebruik, waarmee in werkelijkheid op heroïne of monsters heroïne wordt gedoeld.
De afgeluisterde telefoongesprekken houden onder meer het volgende in:
  • op 2 augustus 2006 kondigde [medeverdachte 5] de verdachte aan dat hij met ‘ [betrokkene 2] ’ zou praten. De verdachte zei daarop onder meer: “we zullen er erg dankbaar zijn”;
  • op 5 augustus 2006 zei [medeverdachte 5] tegen ‘NN [betrokkene 2] ’ dat hij naar [medeverdachte 9] moest gaan en dat [medeverdachte 9] hem/het naar [medeverdachte 11] zou brengen.
  • op dezelfde dag deelde [medeverdachte 5] de verdachte mee dat ‘ [betrokkene 1] ’ gestuurd zou worden, dat hij, [medeverdachte 5] , het nummer van [medeverdachte 11] zou doorgeven en dat ‘ze’ monsters wilden;
  • op 6 augustus 2006 vertelde de verdachte aan [medeverdachte 5] dat ‘ze’ zouden komen om ‘het’ voor [naam] te nemen. Op de tegenwerping van [medeverdachte 5] dat het alleen [betrokkene 2] was, verzekerde de verdachte hem dat [naam] de kop/hoofd/begin ervan was;
  • Op 20 augustus 2006 bespraken [medeverdachte 5] en ‘NN [betrokkene 2] ’ dat de kwaliteit niet goed zou zijn, dat de papieren naar [medeverdachte 9] moesten en dat die ze zou kopiëren;
  • Op 23 augustus 2006 instrueerde [medeverdachte 5] [medeverdachte 9] dat [medeverdachte 11] de dag erna ‘kopieën van het farsh’ (tapijt) aan hem zou geven en dat hij die aan [betrokkene 1] moest geven;
  • Op 3 september 2006 spraken [medeverdachte 5] en [medeverdachte 11] over ‘die kopie’ en over ‘farsh’. [medeverdachte 5] vertelde [medeverdachte 11] dat ‘zij’ daarover met hem gebeld hadden en dat het de bedoeling was dat [medeverdachte 11] zelf met ‘hen’ contact op zou nemen. [medeverdachte 5] gaf daarop het telefoonnummer van [betrokkene 1] aan [medeverdachte 11] door;
  • Op 20 september 2006 vroeg [medeverdachte 5] aan de verdachte ‘hoeveel Farsh’ er nog waren, waarop de verdachte antwoordde dat hij het niet wist maar dat het ‘er nogal veel waren’ en dat [medeverdachte 5] dat aan [medeverdachte 11] had kunnen vragen;
  • Op diezelfde dag besprak [medeverdachte 5] met [medeverdachte 10] de mogelijkheid dat [medeverdachte 10] ‘het’ zou regelen. Ook in dit gesprek kwamen fotokopieën’ ter sprake.
  • Op 29 september 2006 spraken [medeverdachte 5] en de verdachte opnieuw over hoeveel ‘farsh’ er nog over was. De verdachte zei dat hij daar navraag naar zou doen.
Het hof heeft de zojuist weergegeven passages en de overige in de bewijsmiddelen opgenomen gesprekken bezien in samenhang met de verklaringen van [medeverdachte 9] en [medeverdachte 10] . Het is op grond daarvan van oordeel dat geen andere conclusie mogelijk is dan dat die gesprekken betrekking hadden op monsters heroïne. Ook staat naar het oordeel van het hof vast dat de verdachte met [medeverdachte 5] sprak over de partij heroïne van waaruit de monsters kwamen, waarmee [medeverdachte 9] naar ‘ [betrokkene 1] ’ ging. Zowel de naam van [betrokkene 2] als die van [betrokkene 1] werd immers in de gesprekken tussen hen genoemd. De verdachte heeft daarvoor geen andere aannemelijke verklaring gegeven.
Het hof leidt uit voornoemde gesprekken in de kern het volgende af. De verdachte sprak met [medeverdachte 5] over een partij heroïne van onbekende omvang. Hij wilde van deze partij af. [medeverdachte 5] droeg als mogelijke koper een persoon aan die werd aangeduid als ‘ [betrokkene 2] ’. Deze trad op via een tussenpersoon genaamd [betrokkene 1] , bijgenaamd [bijnaam] (de rooie). Namens [medeverdachte 5] trad [medeverdachte 9] op als tussenpersoon. [medeverdachte 5] besprak de voortgang van deze mogelijk oplossing met zowel de verdachte als met [medeverdachte 11] . [medeverdachte 9] nam van [medeverdachte 11] in ieder geval meer dan één maal een monster in ontvangst en bracht dit naar [betrokkene 1] . [medeverdachte 9] voerde daarbij de onderhandelingen namens [medeverdachte 5] . In een laat stadium werd ook aan [medeverdachte 10] gevraagd de partij te verkopen. Uit de gesprekken wordt voorts duidelijk dat de slechte kwaliteit van (een deel van) de heroïne een rol speelde in de onderhandelingen.
Aldus vindt het hof in deze gesprekken bevestiging van de verklaringen van [medeverdachte 9] en [medeverdachte 10] .
Met betrekking tot de rol van de verdachte hierbij overweegt het hof dat uit de gesprekken tussen [medeverdachte 5] en de verdachte naar voren komt, dat [medeverdachte 5] het plan van de eventuele koop door ‘ [betrokkene 2] ’ met de verdachte besprak, voordat [medeverdachte 11] daarbij betrokken werd. [medeverdachte 11] was in ieder geval betrokken bij de uitvoerende handelingen. [medeverdachte 5] hield de verdachte op de hoogte van de pogingen de heroïne te verkopen en de verdachte verkreeg daaromtrent ook zelf, buiten [medeverdachte 5] om, informatie, getuige het gesprek over ‘ [naam] ’ van 6 augustus 2006. Ten slotte vroeg [medeverdachte 5] de verdachte naar de hoeveelheid heroïne die nog voorradig was, waarop de verdachte zei dat hij dat zou nagaan. Daaruit leidt het hof af dat de verdachte kennelijk (zij het via anderen) over die informatie kon beschikken.
Het hof leidt uit deze en de andere in de bewijsmiddelen opgenomen gesprekken, bezien in samenhang met de overige bewijsmiddelen, af dat de verdachte een organiserende en controlerende rol speelde, waarbij hij op de achtergrond bleef. Het hof is van oordeel dat hij aldus nauw en volledig samenwerkte met andere bij deze voorbereidingen betrokken personen. Aldus kan de verdachte als medepleger van deze voorbereidingshandelingen worden aangemerkt.

Bewijsoverweging ten aanzien van zaak B

Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit van het in zaak B ten laste gelegde witwassen. Uit de tapgesprekken kan niet worden opgemaakt dat wanneer over 10, 50 en 125 wordt gesproken, in werkelijkheid € 10.000, € 50.000 en € 125.000 wordt bedoeld. De getuigen [medeverdachte 12] en [medeverdachte 13] hebben beiden verklaard de verdachte niet te kennen. Niet kan worden uitgesloten dat de activiteiten van [medeverdachte 12] en [medeverdachte 13] te maken hebben met andere personen die toevallig in dezelfde tijd op een andere wijze en in een ander verband actief waren, aldus de raadsman van de verdachte.
Oordeel van het hof
100.000,- euro op 6 oktober 2006
De tapgesprekken houden onder meer het volgende in:
  • De verdachte krijgt van [medeverdachte 5] de naam [bijnaam] door samen met een telefoonnummer en een token.
  • Kort hierna belt de verdachte naar deze [bijnaam] op het hem doorgegeven telefoonnummer.
  • [bijnaam] stuurt kort daarna een sms-bericht vanaf ditzelfde telefoonnummer waarin wordt gemeld dat een telefoontje van de Turk was ontvangen.
  • Nadat de verdachte wederom telefonisch contact heeft gehad met [bijnaam] vindt op 6 oktober 2006 een ontmoeting plaats tussen de verdachte en [bijnaam] bij de Hema in Amsterdam.
  • Na deze ontmoeting stuurt [bijnaam] een sms-bericht dat 100 cd’s van de Turk waren ontvangen, waarbij ook het tokennummer werd genoemd dat eerder door [medeverdachte 5] telefonisch aan de verdachte was doorgegeven.
  • Kort daarop stuurt [bijnaam] een sms-bericht dat 100 cd niet ok was, maar dat 99950 ok was.
[medeverdachte 12] heeft bij de politie verklaard dat hij door mensen [bijnaam] wordt genoemd en mensen geld bij hem brachten en ophaalden. Hij maakte daarbij gebruik van termen als cd’s en dvd’s. Als hij 60 cd’s had ontvangen betekende dat dat hij € 60.000 had ontvangen. Voorts heeft [medeverdachte 12] bij de raadsheer-commissaris verklaard dat hij zich kan herinneren dat hij een afspraak bij de Hema heeft gehad.
Gelet op het voorgaande acht het hof bewezen dat de verdachte op 6 oktober 2006 in Amsterdam € 99.950 heeft overgedragen aan [medeverdachte 12] .
Het onder deze omstandigheden overdragen van een groot contant geldbedrag levert naar het oordeel van het hof zonder meer een vermoeden van witwassen op. De verdachte heeft geen concrete, verifieerbare en op voorhand niet hoogst onwaarschijnlijke verklaring gegeven voor de herkomst van het geld.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dan het niet anders kan dan dat het geldbedrag van
€ 99.950 middellijk of onmiddellijk afkomstig was uit enig misdrijf en dat de verdachte dit wist. Het hof acht dan ook bewezen dat de verdachte dit geld opzettelijk heeft witgewassen.
125.000,- euro op 8 januari 2007 en 50.000,- euro op 12 februari 2007
De verdachte heeft op 8 januari van [medeverdachte 4] de naam [bijnaam] ontvangen, met het nummer 467012486 en de code Zafer C5916047. De verdachte heeft daarbij tegen [medeverdachte 4] gezegd dat hij ‘125’ ging sturen. Uit onderzoek van de politie is gebleken dat het 467012486 een gecodeerd telefoonnummer betreft. Het ‘opplussen’ van ieder getal uit deze reeks tot 10 levert het nummer 643098624 op.
Op 8 januari 2007 omstreeks 15:35 uur heeft de verdachte naar dit telefoonnummer gebeld en gevraagd welk nummer het is. Daarop werd geantwoord dat het nummer [nummer] is. Op 8 januari 2007 omstreeks 15:31 uur heeft het observatieteam de verdachte zijn auto zien parkeren op de [straatnaam] , waarna de verdachte het portiek binnenging waartoe het huisnummer [huisnummer] behoort. Omstreeks 15:55 uur kwam de verdachte weer naar buiten. Op 8 januari 2007 omstreeks 16:41 uur belde de verdachte naar [medeverdachte 4] en zei dat hij ‘het’ had gegeven.
Op 10 februari 2007 zei de verdachte tegen [medeverdachte 4] dat het (in totaal) 50 zou worden. Op 12 februari 2007 gaf [medeverdachte 4] aan de verdachte wederom de naam [bijnaam] (het hof begrijpt: [bijnaam] ) met het gecodeerde telefoonnummer 467012486 (in werkelijkheid 0031643098624) door. [medeverdachte 4] zei daarbij dat de verdachte hem wel kent, wat door de verdachte werd bevestigd. Tevens gaf [medeverdachte 4] de code C916042 aan de verdachte door. Later die dag belde de verdachte naar het telefoonnummer 0031643098624 en maakte een afspraak om langs te komen. Kort daarna belde de verdachte nogmaals naar dit nummer om te vragen welk nummer het was. Daarop werd geantwoord dat het nummer [nummer] is (het hof begrijpt: het huisnummer van voornoemde woning aan de [straatnaam] ). Kort daarop belde de verdachte naar [medeverdachte 4] dat hij ‘hem’ had gezien en ‘het’ had gegeven.
[medeverdachte 13] heeft bij de raadsheer-commissaris verklaard dat hij werkte als undergroundbanker vanuit de woning aan de [straatnaam] [huisnummer] te Amsterdam en zijn bijnaam [bijnaam] is.
Gelet op het voorgaande acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte op 8 januari 2007 en 12 februari 2007 geldbedragen heeft overgedragen aan de undergroundbanker [medeverdachte 13] . Dat in de tapgesprekken met ‘125’ € 125.000 en ‘50’ € 50.000 wordt bedoeld leidt het hof af uit het volgende. De getuige [medeverdachte 13] heeft verklaard dat gecodeerd werd gesproken over de geldbedragen die hij ontving en doorgaf. Zo betekende 10 films € 10.000, 50 dvd’s € 50.000 en 10 meter stof € 10.000. Het hof maakt hieruit op dat de geldbedragen die [medeverdachte 13] ontving rond de € 10.000 of meer lag. Ook uit de verklaring van [medeverdachte 12] , de andere undergroundbanker waar de verdachte geld aan heeft overgedragen, volgt dat het ging om bedragen als € 10.000, € 50.000 en € 100.000.
Nu de verdachte ook ten aanzien van deze bedragen geen concrete, verifieerbare en op voorhand niet hoogst onwaarschijnlijke verklaring gegeven voor de herkomst van het geld, is het hof van oordeel dan het niet anders kan dan dat deze geldbedragen middellijk of onmiddellijk afkomstig waren uit enig misdrijf en dat de verdachte dit wist. Het hof acht dan ook bewezen dat de verdachte deze geldbedragen opzettelijk heeft witgewassen.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het in zaak A onder 1 subsidiair en 2 en in zaak B ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
Zaak A:
1. subsidiair:
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 december 2006 tot en met 9 maart 2007 in Nederland en Turkije en België, tezamen en in vereniging met anderen, om een feit, te weten het opzettelijk afleveren, verstrekken, vervoeren van ongeveer 106 kilogram heroïne voor te bereiden en/of te bevorderen, opzettelijk een of meermalen,
- afspraken heeft/hebben gemaakt met anderen en/of
- naar Turkije en België is/zijn gereisd en/of
- ( al dan niet gecodeerd) telefoonnummers en/of ontmoetingsplaatsen heeft/hebben doorgegeven en/of
- gesprekken heeft/hebben gevoerd en/of ontmoetingen heeft/hebben gehad met en/of inlichtingen en/of informatie en/of opdrachten heeft/hebben gegeven over de aankoop en vervoer van die heroïne en/of
- betalingen heeft/hebben (laten) verricht(en) en geld overgedragen met betrekking tot de aankoop en/of vervoer van die heroïne en/of
- [mederverdachte 1] en/of een of meer andere mededaders en/of anderen heeft/hebben gevraagd en/of aanwijzingen en/of opdracht heeft/hebben gegeven om het transport van die heroïne te regelen en/of
- die heroïne (in Turkije) in ontvangst heeft/hebben genomen en/of
- die [mederverdachte 1] en/of [medeverdachte 4] met elkaar in contact heeft/hebben gebracht en/of
- die heroïne (tussen de deklading) in een vrachtwagen heeft/hebben verstopt en/of
- de vrachtwagenchauffeur van die vrachtwagen, althans dat transportbedrijf de opdracht heeft/hebben gegeven naar België te rijden
welke handelingen zijn verricht door hem, verdachte, en/of (één of meer van) zijn mededader(s);
2:
hij in of omstreeks de periode van 1 juli 2006 tot en met 30 november 2006 in Nederland en/of Roemenië, tezamen en in vereniging met anderen, om een feit, te weten het opzettelijk verkopen, afleveren, verstrekken en vervoeren van een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne, voor te bereiden en/of te bevorderen, opzettelijk een of meermalen,
- ( al dan niet in versluierd taalgebruik) afspraken heeft/hebben gemaakt met anderen en/of
- ( al dan niet gecodeerd) telefoonnummers en andere gegevens heeft/hebben doorgegeven en/of
- ( al dan niet in versluierd taalgebruik) gesprekken heeft/hebben gevoerd met en/of inlichtingen en/of aanwijzingen heeft/hebben gegeven aan een of meer anderen over het vervoer en/of de verkoop van die heroïne en/of
- die heroïne in ontvangst heeft/hebben genomen en/of
- monsters van die heroïne heeft/hebben overhandigd
welke handelingen zijn verricht door hem, verdachte, en/of (één of meer van) zijn mededader(s);
Zaak B (gevoegd):
1. primair:
hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 15 mei 2006 tot en met 9 maart 2007 in Nederland, meermalen, alleen, telkens voorwerpen, te weten geldbedragen heeft voorhanden gehad en overgedragen, terwijl hij telkens wist dat bovenomschreven voorwerpen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf, immers heeft hij, verdachte, op 6 oktober 2006 (ongeveer) 99.950,- euro en 8 januari 2007 (ongeveer) 125.000,- euro en 12 februari 2007 (ongeveer) 50.000,- euro voorhanden gehad en overhandigd.
Hetgeen in zaak A onder 1 subsidiair en 2 en in zaak B meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. De bewijsmiddelen zijn als bijlage aan het arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het in zaak A onder 1 subsidiair en 2 en in zaak B bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het hof neemt de kwalificatieve vingerwijzing van het openbaar ministerie naar artikel 10a, eerste lid onder 1e Opiumwet in het in zaak A onder 1 subsidiair en 2 ten laste gelegde niet over en kwalificeert het bewezenverklaarde als volgt.
Het in zaak A onder 1 subsidiair en 2 bewezen verklaarde levert (telkens) op:
medeplegen van een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voorbereiden of bevorderen, door zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen.
Het in zaak B bewezen verklaarde levert op:
witwassen, meermalen gepleegd.

Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het in zaak A onder 1 subsidiair en 2 en in zaak B bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 64 maanden, met aftrek van voorarrest.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bepleit dat een straf zal worden opgelegd, die gelijk is aan de duur die de verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht. De verdediging heeft daartoe onder meer aangevoerd dat sprake is van een aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg.
Oordeel van het hof
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan de voorbereiding/bevordering van het transport van 106 kilo heroïne vanuit Turkije naar België en de voorbereiding/bevordering van de verkoop van een andere partij heroïne. De verdachte heeft hierbij een organiserende en controlerende rol gespeeld. Heroïne is een voor de gezondheid van mensen gevaarlijke stof waaraan gebruikers gemakkelijk verslaafd raken, met alle gevolgen voor de gebruikers en voor de maatschappij van dien. Daarbij gaat drugshandel vaak gepaard met geweldscriminaliteit en leidt tot vele vormen van vermogenscriminaliteit bij de drugsgebruikers. Met de handel in deze stoffen wordt veel geld verdiend, hetgeen derhalve ten nadele van de samenleving geschiedt. De verdachte heeft - door te handelen als hiervoor omschreven - uit winstbejag en met voorbijzien aan de risico's voor de gezondheid van veelal jonge mensen een rol gespeeld bij de drugshandel.
Voorts heeft de verdachte een aantal hoge van misdrijf afkomstig geldbedragen buiten de reguliere en legale kanalen via een tussenpersoon overgedragen. Daarmee heeft de verdachte getracht de criminele herkomst van dit geld te onttrekken aan het zicht van politie en justitie. Door opbrengsten van misdrijven aan het zicht van justitie te onttrekken en deze vervolgens zonder dat die illegale herkomst daarvan zichtbaar wordt in omloop te brengen, wordt de integriteit van het financieel en economisch verkeer aangetast.
De verdachte heeft zich aldus schuldig gemaakt aan meerdere ernstige strafbare feiten waarvoor naar het oordeel van het hof – mede gelet op de rol van de verdachte – een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden, met aftrek van voorarrest, in beginsel passend zou zijn.
Redelijke termijn
Wat betreft de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen. De redelijkheid van de duur kan worden beïnvloed door onder meer de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
Op 9 maart 2007 is de verdachte in verzekering gesteld ter zake van het tenlastegelegde.
Op 12 december 2013 heeft de rechtbank vonnis gewezen. Aldus is in eerste aanleg het recht van het in artikel 6, eerste lid, EVRM gewaarborgde recht van de verdachte op behandeling van zijn strafzaak binnen een redelijke termijn geschonden. Bij de mate waarin deze termijn is overschreden heeft het hof acht geslagen op de bijzondere omstandigheden van deze zaak waaronder het grensoverschrijdende karakter van het onderzoek, de uitvoering die is gegeven aan de onderzoekswensen van de verdediging - waaronder het horen van een groot aantal (deels in het buitenland verblijvende) getuigen - alsmede de gelijktijdige berechting van de zaken tegen de medeverdachten.
Het hof acht – alles afwegende – een strafvermindering van 20% recht doen aan de schending van recht van de verdachte op behandeling van zijn strafzaak binnen een redelijke termijn en de mate waarin deze termijn is overschreden. Het hof zal derhalve in plaats van een op grond van vorenstaande overwegingen in beginsel passend te achten gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden met aftrek van voorarrest, een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden met aftrek van voorarrest opleggen.

Beslag

Het in zaak A onder 1 subsidiair en 2 ten laste gelegde en bewezen verklaarde is begaan met behulp van de hierna te noemen in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerpen. Zij behoren de verdachte toe. Zij zullen daarom worden verbeurd verklaard.
Het onder de verdachte in beslaggenomen en niet teruggegeven geld wordt aan de verdachte teruggegeven.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 2, 10 en 10a van de Opiumwet en de artikelen 33, 33a, 47, 57 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het in zaak A (met parketnummer 13-997052-06) eerste cumulatief ten laste gelegde alsmede het in zaak B (met parketnummer 13-997066-07) ten aanzien van de geldbedragen van (in totaal ongeveer) 50.000,- euro op of omstreeks 8 oktober 2006 en (in totaal ongeveer) € 10.000 op of omstreeks 27 februari 2007.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart de dagvaarding in zaak A ten aanzien van de laatste gedachtestreepjes van het onder 1 primair en subsidiair en onder 2 ten laste gelegde partieel nietig.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het in zaak A onder 1 primair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het in zaak A onder 1 subsidiair en 2 en in zaak B ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het in zaak A onder 1 subsidiair en 2 en in zaak B bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
24 (vierentwintig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Verklaart verbeurdde in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
7 1.00 STK Zaktelefoon Kl:zilver NOKIA bar10.01.01.04
8 1.00 STK Zaktelefoon NOKIA 2100 bar10.02.01.03
9 1.00 STK Simkaart van zaktelefoon VODAFONE bar10.02.01.04 in tasje
10 1.00 STK Simkaart van zaktelefoon HI bar10.02.02.01
12 1.00 STK Zaktelefoon Kl:koper NOKIA grootmodel bar10.02.03.03
13 1.00 STK Zaktelefoon Kl:zilver NOKIA bar10.02.03.04.
Gelast de
teruggaveaan de verdachte van het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
3 Geld Nederlands in zwarte plastic tas in 3 bundels (BAR10.03.04.04).
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.E.M. Röttgering, mr H.S.G. Verhoeff en mr. M.J.A. Plaisier, in tegenwoordigheid van mr. N.J. Ros, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 18 december 2015.