ECLI:NL:GHAMS:2015:5654

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 oktober 2015
Publicatiedatum
13 januari 2016
Zaaknummer
15/00031
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de WOZ-waarde van een gemeentelijk monument en de waardedrukkende invloed daarvan

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, die het niet eens is met de vastgestelde WOZ-waarde van zijn woning, die is aangewezen als gemeentelijk monument. De waarde is vastgesteld op € 1.106.000 met als waardepeildatum 1 januari 2012. Belanghebbende stelt dat de gemeentelijke monumentenstatus een waardedrukkend effect heeft op de waarde van zijn woning, wat niet is meegenomen in de waardebepaling. De rechtbank heeft eerder het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna hij in hoger beroep is gegaan. Het Hof heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld. Het Hof heeft vastgesteld dat de vergelijkingsobjecten, die niet als gemeentelijk monument zijn aangewezen, voldoende vergelijkbaar zijn met de woning van belanghebbende. Het Hof heeft ook geoordeeld dat, zelfs als er een waardedrukkend effect zou zijn, dit effect niet zodanig is dat het leidt tot een lagere waarde dan de vastgestelde waarde. Het beroep op het vertrouwensbeginsel van belanghebbende is eveneens afgewezen, omdat er geen bewijs is dat de heffingsambtenaar eerder heeft erkend dat de gemeentelijke monumentenstatus leidt tot waardevermindering. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd en het hoger beroep is ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 15/00031
22 oktober 2015
uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] ,wonende te [Z] , belanghebbende,
tegen de uitspraak van 17 december 2014 in de zaak met kenmerk AMS 13/5735 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam,de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2013 een waardebeschikking ingevolge de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) afgegeven waarbij de waarde van de aan belanghebbende toebehorende na te melden onroerende zaak is vastgesteld op € 1.106.000 (waardepeildatum 1 januari 2012). In hetzelfde geschrift is ook de aanslag onroerendezaakbelastingen 2013 bekend gemaakt, berekend naar dezelfde waarde.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak, gedagtekend 11 september 2013, de waarde gehandhaafd.
1.3.
Bij uitspraak van 17 december 2014 heeft de rechtbank het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 22 januari 2015, aangevuld bij brief van 12 februari 2015. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 september 2015. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de onderhavige tot woning dienende onroerende zaak gelegen aan de [a-straat 1] te [Z] (hierna: de woning). Deze woning is aangewezen als gemeentelijk monument, zij het dat belanghebbende tegen deze aanwijzing een procedure heeft aangespannen.
2.2.
Bij beschikking is de waarde van de woning voor het jaar 2013, met waardepeildatum 1 januari 2012, vastgesteld op € 1.106.000. In de uitspraak op bezwaar heeft de heffingsambtenaar zijn standpunt gehandhaafd.
2.3.
Ter staving van deze door hem verdedigde waarde heeft de heffingsambtenaar een op 9 januari 2014 gedagtekende ‘Reactie taxateur’ overgelegd, opgemaakt door taxateur [A] , waarin is geconcludeerd tot een waarde in het economische verkeer van de woning op de waardepeildatum van € 1.416.500.
2.4.
Genoemd taxatierapport vermeldt verkoopgegevens van vier in de gemeente Amsterdam gelegen en ter vergelijking opgevoerde panden aan de [b-straat 1] , [c-straat 2] , [d-straat 1] en [d-straat 3] .

3.Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is evenals in eerste aanleg in geschil of de waarde van de woning te hoog is vastgesteld. Belanghebbende beantwoordt die vraag bevestigend en de heffingsambtenaar ontkennend.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak (waarin belanghebbende wordt aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’) als volgt omtrent het geschil overwogen en beslist
:
“2. Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ, wordt de waarde van een onroerende zaak bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer. Dat is de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor die onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn betaald. Op verweerder rust de last aannemelijk te maken dat hij de waarde niet te hoog heeft vastgesteld.
3. Eiser heeft aangevoerd dat de woning op de peildatum op een selectielijst stond om als gemeentelijk monument te worden aangewezen. Dit heeft volgens eiser een waardedrukkend effect, waarmee bij het bepalen van de waarde van de woning ten onrechte geen rekening is gehouden. De status van gemeentelijk monument heeft immers alleen nadelen en beperkingen, zoals hogere kosten van onderhoud en aanpassingen, meer beperkingen bij vergunningaanvragen en hogere bouwleges. Tegenover deze nadelen staan geen voordelen in de vorm van subsidie of fiscale voordelen, zoals bij rijksmonumenten het geval is. Subsidiair heeft eiser aangevoerd dat sprake is van een schending van het vertrouwensbeginsel dan wel een bestendige gedragslijn, nu verweerder in voorgaande jaren de WOZ-waarde van eisers woning steeds heeft verlaagd, naar aanleiding van het standpunt van eiser in bezwaar over de monumentenstatus. Meer subsidiair heeft eiser de rechtbank verzocht om een principiële uitspraak te doen over het waardedrukkend effect van de gemeentelijke monumentenstatus.
3.1.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat uit markttransacties van woningen in Amsterdam niet blijkt dat woningen met een gemeentelijke monumentenstatus een lagere of hogere waarde genereren dan woningen zonder een gemeentelijke monumentenstatus. De taxateur heeft in dit verband verwezen naar het in beroep overgelegde ‘Overzicht taxatiewaarden’ (de taxatiekaart), waarin hij de WOZ-waarde van de woning aan de hand van de transactieprijzen van vier vergelijkingsobjecten nader heeft onderbouwd. De vergelijkingsobjecten zijn de woningen op de adressen [b-straat 1] , [c-straat 2] , [d-straat 3] en [d-straat 1] . De taxateur heeft erop gewezen dat de woningen [d-straat 3] en [d-straat 1] ten tijde van de transactie op dezelfde selectielijst voor aanwijzing als gemeentelijk monument stonden als de woning van eiser, hetgeen eiser ter zitting heeft bevestigd. Verder heeft de taxateur erop gewezen dat de gerealiseerde transactiewaarden per m2 van het woningdeel van de vergelijkingsobjecten [d-straat 3] en [d-straat 1] (€ 5.932 respectievelijk € 5.629) hoger liggen dan die van de vergelijkingsobjecten [b-straat 1] en [c-straat 2] (€ 5.055 respectievelijk € 5.525), die niet op de selectielijst stonden en niet de gemeentelijke monumentenstatus hebben.
3.2.
Eiser heeft aangevoerd dat de kavelwaarden van de vergelijkingsobjecten op de taxatiekaart aanzienlijk lager zijn vastgesteld dan de kavelwaarden van vergelijkingsobjecten die in voorgaande jaren zijn gebruikt om de WOZ-waarde van de woning te bepalen. Daardoor is de waarde van het woningdeel van de vergelijkingsobjecten die voor het bepalen van de WOZ-waarde van de woning voor 2013 zijn gebruikt, kunstmatig verhoogd waardoor het verschil in m2 prijs tussen de gemeentelijke monumenten en de niet-monumenten niet meer zichtbaar is, aldus eiser. Eiser heeft ter onderbouwing hiervan een taxatiekaart overgelegd die door verweerder is gebruikt om de WOZ-waarde van de woning voor het kalenderjaar 2010 te onderbouwen, alsmede een eigen berekening. Verder heeft eiser aangevoerd dat de kavelwaarden van de vergelijkingsobjecten - en gemeentelijke monumenten - [d-straat 3] en [d-straat 1] lager zijn vastgesteld dan de kavelwaarden van de vergelijkingsobjecten - en niet-gemeentelijke monumenten - [b-straat 1] en [c-straat 2] .
3.3.
De rechtbank stelt vast dat uit de door eiser overgelegde taxatiekaart van 2010 blijkt dat de kavelwaarden van de in 2010 gebruikte vergelijkingsobjecten in alle gevallen ruim
€ 1.600 per m2 bedroegen. Uit de taxatiekaart voor 2013 blijkt dat de kavelwaarden van de vergelijkingsobjecten thans € 1.033 ( [b-straat 1] ), € 1.035 ( [c-straat 2] ), € 969 ( [d-straat 3] ) en € 983 ( [d-straat 1] ) per m2 bedragen. Ter zitting heeft de taxateur verklaard dat dit verschil in kavelwaarden tussen 2010 en 2013 het gevolg is van een modelwijziging. Er is nu een ander model gebruikt dan een paar jaar geleden om de grondwaarde beter tot uitdrukking te laten komen en dit heeft tot gevolg dat de grondwaarde bij alle objecten lager is geworden, aldus de taxateur.
3.4.
De rechtbank heeft het onderzoek heropend en verweerder om een nadere toelichting gevraagd op de vierkante-meterprijzen van de kaveldelen van de vergelijkbare woningen en op het aanzienlijke verschil met de vierkante-meterprijzen van de kaveldelen van de in 2010 gebruikte vergelijkingsobjecten.
3.5.
De taxateur heeft in zijn reactie van 22 juli 2014, kort samengevat, aangegeven dat voor de waardebepaling van woningen gebruik wordt gemaakt van een econometrisch taxatiemodel. Dit taxatiemodel wordt eens per vijf jaar herijkt en daarbij worden op basis van gerealiseerde transactieprijzen de onderlinge waardeverhoudingen tussen het woningdeel en de kavel binnen het model geijkt. Deze onderlinge waardeverhoudingen worden zodanig geijkt dat de uitkomsten van de modelwaarden min of meer aansluiten bij de gerealiseerde en WOZ-conforme verkoopprijzen van de verkochte woningen. Het taxatiemodel heeft in 2012 een herijking ondergaan, waarbij heel veel nieuwe recentere verkopen zijn gebruikt ten opzichte van de herijking daarvoor. Doordat er dus nieuwe cijfers beschikbaar zijn, wijzigt bij een herijking per definitie de grond/opstalverhouding. De mate waarin de verhouding wijzigt is onder andere afhankelijk van de hoeveelheid cijfers bij de herijkingen en de tijd tussen twee herijkingen. Zoals is te zien op de taxatiekaart is het woningdeel omhoog gegaan en het kaveldeel omlaag. De modelwaarde blijft echter ongeveer hetzelfde. De verhoudingen van de deelobjecten zijn dus geen marktwaarden, maar binnen het model geschatte coëfficiënten op basis van de objectkenmerken, aldus de taxateur.
3.6.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder (de taxateur) met de algemene reactie zoals hiervoor weergegeven onvoldoende inzichtelijk gemaakt waardoor het substantiële verschil tussen de kavelwaarden van de vergelijkingsobjecten op de taxatiekaart in 2010 en de kavelwaarden van de vergelijkbare woningen op de taxatiekaart in 2013 wordt veroorzaakt. Eiser heeft terecht opgemerkt dat de wijziging in m2 prijs voor de kavel invloed heeft op de waarde van het woningdeel en dat daardoor bij deze vergelijkingsobjecten het verschil in m2 prijs van het woningdeel tussen de monumenten en niet-monumenten anders zou komen te liggen. Dit is met name het geval doordat de woningen aan de [d-straat 4] een vergelijkbare woonoppervlakte maar een veel grotere kavel hebben dan de woning van eiser. Nu verweerder de wijziging van de kavelprijs onvoldoende heeft onderbouwd, kan gezien het voorgaande de redenering van verweerder dat uit deze objecten blijkt dat gemeentelijke monumenten niet minder waard zijn, niet worden gevolgd.
3.7.
Het voorgaande leidt echter niet tot de conclusie dat verweerder de waarde van de woning onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. Nu eiser immers heeft gesteld dat de aanwijzing tot gemeentelijke monument een waardedrukkende factor is, ligt de bewijslast daarvan bij eiser. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser niet in deze bewijslast geslaagd. De berekening die eiser heeft uitgevoerd is gebaseerd op slechts zeven objecten, wat een te laag aantal is om de conclusie op te baseren dat gemeentelijke monumenten in zijn algemeenheid 10% minder waard zouden zijn dan niet-monumenten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser ook overigens niet aannemelijk gemaakt dat de gemeentelijke monumentenstatus in zijn algemeenheid een waardedrukkende factor is voor de WOZ-waarde.
4.1.
Ter zitting heeft eiser verklaard dat de referentieobjecten op de adressen [b-straat 1] en [c-straat 2] vergelijkbaar zijn met de woning, behalve dat deze woningen geen gemeentelijke monumentenstatus hebben. De referentieobjecten op de adressen [d-straat 3] en [d-straat 1] zijn in de optiek van eiser niet of onvoldoende vergelijkbaar met de woning, omdat die referentieobjecten door hun ligging een betere naam hebben bij de kopers en een prachtig uitzicht bieden over het water.
4.2.
Verweerder heeft erkend dat de objecten aan de [d-straat 4] een betere ligging hebben, maar heeft zich op het standpunt gesteld dat met dit verschil voldoende rekening is gehouden in de waardering.
4.3.
De rechtbank is van oordeel dat de objecten aan de [d-straat 4] , gelet op de betere ligging en de substantieel grotere kavel, niet voldoende vergelijkbaar zijn met de woning van eiser. Daarbij speelt ook een rol dat verweerder de verandering in kavelprijs onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt, zoals hiervoor onder 3.6. is overwogen. Het verschil in kavelgrootte tussen deze objecten en de woning van eiser is daardoor een belangrijke factor, omdat dit invloed heeft op de m2 prijs van het woningdeel. Gezien het voorgaande laat de rechtbank de vergelijkingsobjecten aan de [d-straat 4] buiten beschouwing.
5. Niet in geschil is dat de vergelijkingsobjecten [b-straat 1] en [c-straat 2] wat type, ligging en omvang (van het woningdeel en de kavel) betreft voldoende vergelijkbaar zijn met de woning van eiser. De rechtbank stelt vast dat deze vergelijkingsobjecten rondom de waardepeildatum zijn verkocht. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de verkoopprijzen van deze vergelijkingsobjecten dan ook worden gebruikt om de waarde van de woning te onderbouwen. De omstandigheid dat deze objecten geen gemeentelijke monument zijn laat de rechtbank daarbij buiten beschouwing, nu het effect daarvan op de waarde niet is gebleken. Rekening houdend met de op de taxatiekaart vermelde gecorrigeerde transactieprijzen van de vergelijkingsobjecten [b-straat 1] en [c-straat 2] , te weten € 1.352.000 respectievelijk
€ 1.362.014, resulterend in een gemiddelde m2-prijs voor het woningdeel van € 5.290,- is de rechtbank van oordeel dat verweerder de WOZ-waarde van de woning, die voor 2013 is bepaald op € 1.106.000, zijnde € 4.155,- per m2, niet te hoog heeft vastgesteld. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat, voor zover aan de status van gemeentelijk monument toch enig waardedrukkend effect zou kunnen worden toegekend, daarmee met dit verschil in m2 prijs al voldoende rekening is gehouden.
6. Ten aanzien van het beroep van eiser op het vertrouwensbeginsel overweegt de rechtbank dat uit de door eiser overgelegde uitspraken op bezwaar over voorgaande jaren niet blijkt dat verweerder hierin expliciet heeft erkend dat de gemeentelijke monumentenstatus van de woning een waardedrukkend effect heeft. Eiser heeft er op basis van deze uitspraken dus niet op mogen vertrouwen dat verweerder dit als waardeverlagende factor erkent.
7. Met betrekking tot het verzoek van eiser om een principiële uitspraak te doen over het waardedrukkend effect van de gemeentelijke monumentenstatus van een woning, overweegt de rechtbank dat een principiële uitspraak alleen kan worden gedaan als de concrete feiten en omstandigheden van een zaak zich daartoe lenen. In deze zaak is de rechtbank, zoals hiervoor is overwogen, van oordeel dat eiser zijn stelling onvoldoende heeft onderbouwd, zodat ook geen grond bestaat voor een algemene principiële conclusie zoals eiser heeft bepleit.
6. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond is.”
4.2.
In hoger beroep heeft belanghebbende gesteld dat de rechtbank geen of onvoldoende rekening heeft gehouden met de verplichtingen en daarmee het waardedrukkend effect die zijn verbonden aan de aanwijzing van de woning als gemeentelijk monument. Volgens belanghebbende heeft de aanwijzing als gemeentelijk monument op (potentiële) kopers een afschrikwekkende invloed. In het algemeen leidt dit volgens belanghebbende tot een waardedrukkend effect van – naar belanghebbende ter zitting in hoger beroep heeft verklaard – 10% op de marktwaarde ten opzichte van woningen die niet als gemeentelijk monument zijn en overigens vergelijkbaar zijn. De rechtbank is volgens belanghebbende ten onrechte aan deze stelling voorbijgegaan. In dit verband heeft belanghebbende zich voorts op het vertrouwensbeginsel beroepen, nu – naar hij stelt – bij de WOZ-waardering voor de jaren 2010 en 2011 een waardedrukkend effect van de status gemeentelijk monument wel is onderkend.
Voorts heeft belanghebbende ter zitting van het Hof uiteindelijk nog gesteld dat de in voormelde ‘Reactie taxateur’ opgevoerde vergelijkingsobjecten niet vergelijkbaar zijn.
4.3.
De heffingsambtenaar heeft – zakelijk weergegeven – gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de objecten [d-straat 1] en [d-straat 3] niet vergelijkbaar zijn, omdat bij de bepaling van de waarde van de woning voldoende rekening is gehouden met de ten opzichte van de woning grotere omvang van de kavels en de ligging van die objecten. Voorts heeft de heffingsambtenaar betwist dat de aanwijzing als gemeentelijk monument een waardedrukkend effect heeft. Daarvan is hem uit markttransacties niet gebleken. Bovendien heeft de heffingsambtenaar gesteld dat belanghebbende mogelijk niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep, omdat hij niet heeft geconcludeerd tot een lagere waarde dan de waarde die is vastgesteld.
4.4.1.
Bij zijn oordeel stelt het Hof voorop dat de rechtbank in onderdeel 2 van haar uitspraak het juiste toetsingskader heeft geformuleerd. Anders dan de rechtbank (onder 3.7) heeft overwogen, is het Hof van oordeel dat dit toetsingskader meebrengt dat op de heffingsambtenaar de last rust aannemelijk te maken dat hij bij de waardevaststelling voldoende rekening heeft gehouden met de relevante verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de woning. Aangezien belanghebbende heeft gesteld dat het toekennen van de gemeentelijke monumentenstatus een waardedrukkend effect heeft op de woning, is het in eerste instantie op de heffingsambtenaar om zijn stelling aannemelijk te maken – bijvoorbeeld aan de hand van relevante markttransacties – dat een dergelijk waardedrukkend effect zich niet voordoet. Met inachtneming van dit toetsingskader overweegt het Hof als volgt.
4.4.2.
Naar het oordeel van het Hof zijn de objecten [b-straat 1] en [c-straat 2] voldoende vergelijkbaar en is daarbij op een aanvaardbare wijze rekening gehouden met verschillen in de kavelwaarden. Het Hof verwijst op dit punt naar onderdeel 3.3 van de uitspraak van de rechtbank. Overigens heeft belanghebbende zijn stelling dat de objecten [b-straat 1] en [c-straat 2] niet vergelijkbaar zijn, niet voldoende geconcretiseerd, te meer waar hij ter zitting van de rechtbank heeft verklaard dat die objecten wel vergelijkbaar zijn, behoudens dat die objecten niet als gemeentelijk monument zijn aangewezen (uitspraak rechtbank onder 4.1).
4.4.3.
Uitgaande van de vergelijkbaarheid van de objecten [b-straat 1] en [c-straat 2] constateert het Hof, zoals ook de rechtbank heeft geconstateerd (uitspraak rechtbank onder 5), dat sprake is van een aanzienlijk verschil tussen de gemiddelde waarde per m² van die referentie-objecten ten opzichte van de woning. Daarvan uitgaande heeft de heffingsambtenaar naar het oordeel van het Hof aannemelijk gemaakt dat hij de waarde van de woning niet te hoog heeft vastgesteld.
De vastgestelde waarde is overigens ook aanzienlijk lager dan het bedrag dat als waarde van de woning is vermeld in de onder 2.3 vermelde ‘Reactie taxateur’.
4.4.4.
Zo al aannemelijk zou zijn te achten dat de aanwijzing als gemeentelijk monument een waardedrukkende invloed heeft, acht het Hof het – evenals de rechtbank – niet aannemelijk dat deze invloed zodanig is dat dit, gegeven het aanzienlijke verschil tussen de waarden van het woningdeel per m² van de referentie-objecten en de woning, tot een lagere waarde van de woning heeft te leiden dan de waarde die is vastgesteld. In dit opzicht kan de rechtbank ook niet verweten worden dat zij, zoals belanghebbende heeft gesteld, aan de stelling van belanghebbende dat de aanwijzing als gemeentelijk monument een waardedrukkende invloed heeft, voorbij is gegaan. In dit verband neemt het Hof mede in aanmerking dat het waardedrukkend effect van een aanwijzing als gemeentelijk monument volgens belanghebbende in het algemeen 10% bedraagt en dat, indien veronderstellenderwijs van een dergelijke waardedruk wordt uitgegaan, geconstateerd moet worden dat de gemiddelde waarde per m² van het woningdeel van de woning door de heffingsambtenaar reeds (aanzienlijk) meer dan 10% lager is vastgesteld dan de gemiddelde waarde per m² van het woningdeel van de twee onder 4.4.2 genoemde vergelijkingsobjecten. Dit betekent voorts dat het Hof in het onderhavige geval niet toekomt aan de vraag
ofde aanwijzing als gemeentelijk monument een waardedrukkend effect heeft.
4.4.5.
Belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel (onder verwijzing naar passages in de uitspraken op bezwaar over de jaren 2010 en 2011) faalt. Deze uitlatingen zijn, naar het oordeel van het Hof, niet zodanig dat belanghebbende daaraan het in rechte te beschermen vertrouwen kan ontlenen dat de heffingsambtenaar heeft erkend dat de status van gemeentelijke monument leidt tot waardevermindering.
De verwijzing “Rekening houdend met de door u genoemde argumenten” in de uitspraak op bezwaar 2011 is te algemeen (te weinig specifiek en uitgesproken) om daaruit te concluderen dat de heffingsambtenaar zich verenigt met belanghebbendes stelling dat een aanwijzing tot monument leidt tot waardevermindering. Hetzelfde heeft te gelden voor de opmerking “Ik kan mij echter wel voorstellen dat een potentiële koper rekening houdt met een dergelijke status” in de uitspraak op bezwaar 2010.
Het Hof voegt hier nog aan toe dat ook als het beroep op het vertrouwensbeginsel zou slagen (en dus veronderstellenderwijs uitgaande van een waardeverminderende invloed van de aanwijzing als gemeentelijk monument), dit, gelet op hetgeen hiervoor onder 4.4.3 en 4.4.4 is overwogen, niet leidt tot een lagere waarde dan de waarde die is vastgesteld.
4.4.6.
Belanghebbende heeft tenslotte verzocht om een principiële uitspraak over de (al dan niet aanwezige) invloed van de status van gemeentelijk monument op de waarde van onroerende zaken. In het onderhavige geval is daartoe geen aanleiding omdat deze status (ook als wordt uitgegaan van een waardeverminderende invloed) niet leidt tot een lagere waarde dan door de heffingsambtenaar vastgesteld.
Voor een uitspraak met bredere, algemenere strekking, over de invloed van de status van gemeentelijk monument op de waarde van andere panden in (en buiten) Amsterdam geeft het hoger beroep geen aanleiding, noch de daartoe benodigde gegevens.
Slotsom
4.5.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

5.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Aldus gedaan door mrs. H.E. Kostense, voorzitter, E.A.G. van der Ouderaa en A.M. van Amsterdam, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr B.J.E. Lodder als griffier. De beslissing is op 22 oktober 2015 in het openbaar uitgesproken.
Bij afwezigheid van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door mr. A.M. van Amsterdam.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.