ECLI:NL:GHAMS:2015:5373

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 december 2015
Publicatiedatum
24 december 2015
Zaaknummer
200.176.125/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ondertoezichtstelling en statusvoorlichting van een minderjarige

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de kinderrechter in Amsterdam, waarbij de minderjarige onder toezicht is gesteld van de Jeugdbescherming Regio Amsterdam (JBRA) en een bijzondere curator is benoemd. De moeder is in hoger beroep gekomen van de beschikking van 10 juni 2015, waarin de kinderrechter het verzoek van [X] tot het vaststellen van een omgangsregeling tussen hem en de minderjarige heeft afgewezen. De moeder betwist dat de gronden voor ondertoezichtstelling zijn voldaan en stelt dat de rechtbank onvoldoende rekening heeft gehouden met de bijzondere situatie van de minderjarige, die speciaal onderwijs volgt en mogelijk een autistische stoornis heeft. De Raad voor de Kinderbescherming heeft in zijn rapport van 9 februari 2015 geadviseerd om een ondertoezichtstelling uit te spreken, omdat de moeder geen statusvoorlichting geeft aan de minderjarige over zijn biologische vader [X]. Het hof oordeelt dat de minderjarige recht heeft om te weten wie zijn biologische ouders zijn en dat de moeder's weigering om deze informatie te verstrekken, de ontwikkeling van de minderjarige ernstig bedreigt. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank, waarbij de ondertoezichtstelling en de benoeming van de bijzondere curator zijn gehandhaafd. De moeder's argumenten worden verworpen, en het hof benadrukt het belang van statusvoorlichting voor de ontwikkeling van de minderjarige.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 22 december 2015
Zaaknummer: 200.176.125/ 01
Zaaknummer eerste aanleg: C13/581108/JE RK 15-166
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. M.D. Wisman te Amsterdam,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Partijen worden hierna respectievelijk de moeder en de Raad genoemd.
1.2.
De moeder is op 4 september 2015 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 10 juni 2015 van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kinderrechter), met kenmerk C13/581108/JE RK 15-166.
1.3.
[X] (hierna: [X] ) heeft op 29 september 2015 een verweerschrift ingediend.
1.4.
De Raad heeft op 29 september 2015 een verweerschrift ingediend.
1.5.
De Raad heeft op 7 oktober 2015 nadere stukken ingediend.
1.6.
De moeder heeft op 14 oktober 2015 een nader stuk ingediend.
1.7.
De zaak is op 19 oktober 2015 ter terechtzitting behandeld.
1.8.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- mevrouw F.L.M. Huizinga, vertegenwoordiger van de Raad;
- [X] , bijgestaan door mr. M.R.P. Hoppenbrouwers, advocaat te Amsterdam;
- [Y] (hierna: [Y] );
- de gezinsmanager namens Jeugdbescherming Regio Amsterdam (hierna: JBRA);
- mr. G.B.J.M. Spoormans.

2.De feiten

2.1.
Uit de moeder is geboren [de minderjarige] (hierna: [de minderjarige] ) [in] 2010. [de minderjarige] verblijft bij de moeder.
2.2.
[Y] heeft op 29 april 2011 [de minderjarige] met toestemming van de moeder erkend.
2.3.
Bij beschikking van 13 juni 2012 van de rechtbank is een deskundige benoemd ter beantwoording van de vraag welke conclusies kunnen worden getrokken uit de resultaten van het DNA-onderzoek aangaande de moeder, [de minderjarige] en [X] . De moeder heeft hieraan niet meegewerkt.
2.4.
Bij beschikking van 15 mei 2013 van de rechtbank is de erkenning door [Y] , op verzoek van [X] , vernietigd. Tevens is aan [X] bij diezelfde beschikking vervangende toestemming verleend om [de minderjarige] te erkennen. Verder is de Raad verzocht de rechtbank te adviseren ten aanzien van een omgangsregeling tussen [de minderjarige] en [X] . De moeder heeft niet meegewerkt aan dit onderzoek. De Raad heeft bij rapport van 9 augustus 2013 geadviseerd een voorlopige omgangsregeling te bepalen tussen [de minderjarige] en [X] , begeleid door de Opvoedpoli.
2.5.
Bij beschikking van 25 februari 2014 van dit hof is de beschikking van 15 mei 2013 vernietigd ten aanzien van de vernietiging van de erkenning en de vervangende toestemming tot erkenning en zijn de inleidende verzoeken van [X] dienaangaande alsnog afgewezen. Daarbij heeft het hof overwogen dat is gebleken dat er een nauwe persoonlijke betrekking tussen [X] en [de minderjarige] is ontstaan.
2.6.
Bij beschikking van 21 mei 2014 heeft de rechtbank de Raad - samengevat - verzocht advies uit te brengen ten aanzien van een omgangsregeling tussen [de minderjarige] en [X] en een eventueel beschermingsonderzoek aangaande [de minderjarige] .
Bij beschikking van 24 september 2014 heeft de rechtbank de Raad - samengevat - opnieuw verzocht advies uit te brengen ten aanzien van statusvoorlichting, een omgangsregeling tussen [de minderjarige] en [X] en een eventueel beschermingsonderzoek aangaande [de minderjarige] .
2.7.
Bij de stukken bevindt zich een brief van de Raad van 26 juni 2014 en een raadsrapport van 9 februari 2015.
2.8.
Bij beschikking van 10 juni 2015 is het verzoek van [X] tot het vaststellen van een omgangsregeling tussen hem en [de minderjarige] door de rechtbank afgewezen.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is, overeenkomstig het verzoek van de Raad en voor zover thans van belang, [de minderjarige] onder toezicht gesteld van JBRA met ingang van 10 juni 2015 tot 10 juni 2016 en is met ingang van de datum van de beschikking mr. G.B.J.M. Spoormans benoemd tot bijzondere curator over [de minderjarige] voor de duur van vier maanden.
3.2.
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre , - naar het hof begrijpt - het inleidend verzoek van de Raad ten aanzien van de ondertoezichtstelling en de benoeming van een bijzondere curator alsnog af te wijzen.
3.3.
[X] verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
Ingevolge artikel 1:255 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling indien een minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd en (a) de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor de ouder die het gezag uitoefent door deze niet of onvoldoende wordt geaccepteerd en (b) de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouder die het gezag uitoefent binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding in staat is te dragen.
4.2.
De moeder betwist dat aan de gronden van artikel 1:255 lid 1 BW is voldaan. Het enkele feit dat de moeder geen statusvoorlichting geeft aan [de minderjarige] over [X] , is onvoldoende grond voor een ondertoezichtstelling. Haar weigering om mee te werken aan een DNA-onderzoek vormt evenmin voldoende grond voor een ondertoezichtstelling. [de minderjarige] krijgt bovendien wel statusvoorlichting: de moeder vertelt hem dat [Y] zijn vader is. [de minderjarige] wordt dus niet in zijn ontwikkeling bedreigd. Dat zou wel het geval zijn als hij wordt geconfronteerd met een voor hem vreemde man ( [X] ) die hij als zijn vader moet beschouwen.
Als het ontbreken van statusvoorlichting al voldoende grond zou vormen voor een ondertoezichtstelling, dan zou dit pas het geval zijn vanaf oktober 2016 aangezien de Raad blijkens zijn rapport van 9 februari 2015 van mening is dat [de minderjarige] tussen zijn zesde en zevende levensjaar statusvoorlichting dient te krijgen. De maatregel is derhalve prematuur opgelegd.
De moeder betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de bijzondere situatie van [de minderjarige] , die speciaal onderwijs volgt. Sinds maart 2014 is [de minderjarige] in behandeling bij MOC ‘t Kabouterhuis. In september 2015 heeft hij nader onderzoek ondergaan wegens vermoedens van een autistische stoornis. De moeder heeft om haar moverende redenen niet willen meewerken aan het tweede raadsonderzoek, maar zij heeft de Raad wel laten weten dat niet kan worden uitgegaan van een normale draagkracht bij [de minderjarige] . Toch heeft de Raad zijn rapport niet willen aanpassen. In dit verband stelt de moeder tot slot de innerlijke tegenstrijdigheden in het rapport van de Raad van 9 februari 2015 aan de orde. De rechtbank heeft haar beslissing grotendeels op dit rapport gebaseerd, maar de klachtencommissie van de Raad heeft op 31 augustus 2015 de klacht van de moeder tegen het rapport gegrond verklaard, omdat het rapport innerlijk tegenstrijdig is met eerdere adviezen en uitgangspunten van de Raad. Daarmee is de grond voor de ondertoezichtstelling komen te vervallen, aldus de moeder.
4.3.
De Raad heeft het advies uit zijn rapport van 9 februari 2015 om een ondertoezichtstelling uit te spreken in hoger beroep gehandhaafd. Uit eerdere beschikkingen van de rechtbank en het hof volgt dat [X] , juridisch gezien, de biologische vader is van [de minderjarige] . Dit punt staat voor de Raad dus niet meer ter discussie. Voor een kind is heldere statusvoorlichting van wezenlijk belang voor zijn ontwikkeling, zowel voor zijn identiteitsontwikkeling als voor zijn gevoel van bestaanszekerheid. Duidelijk is dat de moeder geen spontane statusvoorlichting zal geven aan [de minderjarige] . Hoewel gebleken is dat de moeder een goede en betrokken moeder is, baart haar weigerachtige houding de Raad wel zorgen. Een ondertoezichtstelling is derhalve noodzakelijk om statusvoorlichting te bewerkstelligen, aldus de Raad.
Dat de Raad een onderzoeksopdracht ten aanzien van de omgang heeft teruggegeven, is niet strijdig met het aanvaarden van een nieuwe onderzoeksopdracht ten aanzien van statusvoorlichting, aldus verstaat het hof de Raad. Volgens de Raad is het belang van de moeder bij een ongestoord gezinsleven ondergeschikt aan het belang van [de minderjarige] . Door geen openheid te verschaffen kan de relatie van de moeder en [de minderjarige] juist schade oplopen.
In het kader van een ondertoezichtstelling kan JBRA samen met MOC ‘t Kabouterhuis een plan maken voor de statusvoorlichting. Uiteraard wordt er bij de opstelling van dit plan gekeken naar het belang van [de minderjarige] . Gezien de vereiste grondige voorbereiding en de tijd die deze mee zal brengen, is het uitspreken van een ondertoezichtstelling niet prematuur, aldus de Raad.
JBRA heeft zich ter zitting in hoger beroep achter het standpunt van de Raad geschaard en daaraan toegevoegd dat ook mevrouw Steketee, ouder-en-kindadviseur en tevens orthopedagoge, die betrokken is bij de behandeling van [de minderjarige] , bij de statusvoorlichting kan worden betrokken.
4.4.
[X] heeft benadrukt dat [de minderjarige] er recht op heeft te weten dat [X] zijn biologische vader is. Ook heeft [de minderjarige] recht op contact met [X] . [de minderjarige] wordt verkeerd voorgelicht door de moeder als gevolg waarvan hij ernstig wordt bedreigd in zijn ontwikkeling. Thans kan niet reeds worden geconcludeerd dat [de minderjarige] statusvoorlichting over een jaar niet zal aankunnen.
4.5.
De bijzondere curator heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat de duur van haar benoeming is verstreken en dat er met het toezenden van haar rapport aan de rechtbank een einde is gekomen aan haar taak. Zij acht statusvoorlichting in het belang van [de minderjarige] . Doordat de moeder [de minderjarige] deze duidelijkheid niet (volledig) geeft, behartigt zij zijn belangen ook niet volledig. Er kan een orthopedagoog of kinderpsycholoog worden benoemd om de mentale draagkracht van [de minderjarige] te onderzoeken en te adviseren wanneer en op welke wijze [de minderjarige] op de hoogte wordt gebracht.
4.6.
Aan het hof ligt in de eerste plaats de vraag voor of in rechte vaststaat dat [X] de biologische vader is van [de minderjarige] .
Bij haar beschikking van 15 mei 2013 heeft de rechtbank aangenomen dat [X] de verwekker is van [de minderjarige] . De rechtbank heeft deze aanname gebaseerd op de weigering van de moeder om haar medewerking te verlenen aan een DNA-onderzoek alsmede op bepaalde omstandigheden zoals het feit dat [X] op het geboortekaartje van [de minderjarige] wordt genoemd. De vrouw heeft hoger beroep ingesteld van deze beschikking, maar zij heeft geen grief gericht tegen voornoemde aanname. Derhalve is ook het hof er in zijn beschikking van 25 februari 2014 van uitgegaan dat [X] de verwekker is van [de minderjarige] . Daarmee is in rechte komen vast te staan dat [X] de biologische vader is van [de minderjarige] zodat het hof ook thans daarvan uitgaat. Dat de moeder blijft ontkennen dat [X] de biologische vader is van [de minderjarige] , doet aan deze juridische vaststelling niet af.
4.7.
Vervolgens dient te worden beoordeeld of [de minderjarige] ervan op de hoogte dient te worden gesteld dat [X] (en niet [Y] ) zijn biologische vader is.
Het hof is van oordeel dat een kind het recht heeft om te weten wie zijn ouders zijn. Voor dit oordeel vindt het hof steun in artikel 7 en 8 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind, dat bepaalt dat een kind het recht heeft om zijn beide ouders en zijn eigen identiteit te kennen. Het hof leidt uit deze artikelen af dat een opvoedende ouder die het kind vanaf jonge leeftijd niet juist voorlicht omtrent de vraag wie zijn biologische vader is, maar het kind vertelt – zoals in dit geval de moeder – dat de juridische vader de biologische vader is, in strijd met de rechten van het kind handelt.
Naar de moeder betoogt is haar handelwijze, waarbij zij weigert [de minderjarige] te vertellen dat [X] zijn biologische vader is, gerechtvaardigd omdat [de minderjarige] minder draagkracht heeft dan het gemiddelde kind van zijn leeftijd. De problematiek van [de minderjarige] (een vermoeden van PDD-NOS) brengt naar het oordeel van het hof echter niet mee dat statusvoorlichting niet zou kunnen plaatsvinden. Wel kan het hof zich voorstellen dat het in deze situatie nodig kan zijn deze grondiger voor te bereiden en intensiever te begeleiden dan gebruikelijk. Als ook mevrouw Steketee betrokken wordt bij het traject ter voorbereiding op de statusvoorlichting, zoals toegezegd door JBRA, kan ook zij de draagkracht van [de minderjarige] beoordelen.
Daarnaast heeft de moeder een beroep gedaan op haar recht op eerbiediging van het gezinsleven van haar, [de minderjarige] en [Y] , maar naar het oordeel van het hof weegt dit recht niet op tegen het recht van [de minderjarige] om te weten van wie hij afstamt.
Nu het hof op grond van hetgeen hiervoor is overwogen van oordeel is dat [de minderjarige] moet worden verteld wie zijn biologische vader is en de moeder herhaaldelijk heeft gesteld dat zij niet voornemens is [de minderjarige] voor te lichten, moet de conclusie worden getrokken dat [de minderjarige] ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd. Hoewel [de minderjarige] een hechte band heeft met [Y] zal er een moment aanbreken waarop het [de minderjarige] duidelijk wordt dat niet [Y] maar [X] zijn biologische vader is. Het hof onderschrijft de zorg van de Raad dat het schadelijk voor de ontwikkeling van [de minderjarige] is als niet op een verantwoorde manier, rekening houdend met de bijzondere situatie van [de minderjarige] , statusvoorlichting wordt gegeven. Deze schade hoeft niet alleen zijn identiteitsontwikkeling en de band met [X] te betreffen, maar kan er ook uit bestaan dat de relatie van [de minderjarige] met de moeder en [Y] beschadigd raakt. De bedreiging kan onvoldoende op een ander manier worden weggenomen. Aangezien de moeder om haar moverende redenen meerdere malen niet heeft meegewerkt aan onderzoek acht het hof het niet waarschijnlijk dat zij zal meewerken aan vrijwillige hulpverlening. Dat de moeder, zoals zij ter zitting in hoger beroep heeft verklaard, bereid is om [de minderjarige] samen met mevrouw Steketee voor te lichten, is gezien deze houding uit het verleden evenmin aannemelijk.
Aan de gronden voor een ondertoezichtstelling is derhalve ten tijde van de bestreden beschikking en ook thans nog voldaan.
4.8.
De moeder is het voorts oneens met de benoeming van een bijzondere curator door de rechtbank. Hiervoor bestaat geen grond en de rechtbank loopt ten onrechte vooruit op de taken van de bijzondere curator door aan te sturen op duidelijkheid over het biologisch vaderschap. De bijzondere curator dient eerst te onderzoeken of dergelijke duidelijkheid in het belang is van [de minderjarige] . Het afdwingen van een DNA-onderzoek is onvoldoende reden voor een dergelijke benoeming. Bovendien zijn de middelen van een bijzonder curator beperkt nu de moeder eenhoofdig gezag heeft, aldus de moeder.
4.9.
Het hof overweegt als volgt. Wanneer in aangelegenheden betreffende de verzorging en opvoeding, dan wel het vermogen van de minderjarige, de belangen van de met het gezag belaste ouders of een van hen dan wel van de voogd in strijd zijn met die van de minderjarige, kan de rechter op grond van artikel 1:250 BW een bijzondere curator benoemen indien hij dit in het belang van de minderjarige nodig acht, daarbij in het bijzonder de aard van de belangenstrijd in aanmerking genomen. De rechter mag slechts tot benoeming van een bijzondere curator overgaan indien dit in het belang van het kind noodzakelijk is, mede gezien de aard van de belangenstrijd. Derhalve kan slechts bij wezenlijke problemen een bijzondere curator worden benoemd.
Het hof onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en maakt deze tot de zijne. Ten tijde van de beschikking waarvan beroep stonden de belangen van [de minderjarige] en de moeder haaks op elkaar nu [de minderjarige] , zoals hiervoor reeds is overwogen, belang heeft bij statusvoorlichting terwijl de moeder stelt belang te hebben bij een ongestoord gezinsleven om welke reden zij niet wil meewerken aan statusvoorlichting. Terecht moest worden gevreesd dat de moeder niet in staat was de belangen van [de minderjarige] behoorlijk te vertegenwoordigen zodat de benoeming van een bijzondere curator noodzakelijk was in het belang van [de minderjarige] . Ook op dit punt zal het hof de beschikking waarvan beroep derhalve bekrachtigen.
4.10.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mr. A. van Haeringen, mr. M.J. Leijdekker en mr. L.M. Coenraad in tegenwoordigheid van mr. F.J.E. van Geijn als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 22 december 2015.