ECLI:NL:GHAMS:2015:5365

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 december 2015
Publicatiedatum
24 december 2015
Zaaknummer
200.172.042/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling ontoereikende draagkracht naar rato van behoefte kinderen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de vrouw tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Holland, waarin de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kind is vastgesteld. De vrouw is op 24 juni 2015 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 10 juni 2015. De man heeft op 17 augustus 2015 een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingediend op 9 oktober 2015. De zaak is op 19 oktober 2015 ter zitting behandeld, waarbij beide partijen zijn verschenen met hun advocaten.

De partijen zijn in 2001 gehuwd en hebben een minderjarig kind, geboren in 2002. Hun huwelijk is ontbonden op 13 februari 2008. Bij de echtscheidingsbeschikking is een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van het kind vastgesteld op € 360,- per maand, welke na indexering per 1 januari 2015 € 404,54 bedraagt. De vrouw verzoekt de bijdrage te verhogen naar € 421,- per maand, terwijl de man verzoekt de eerdere beschikking te bekrachtigen.

Het hof heeft de draagkracht van beide partijen beoordeeld. De man heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.992,- per maand, terwijl de vrouw een netto besteedbaar inkomen heeft van € 1.428,- per maand. De gezamenlijke draagkracht van de man en de vrouw bedraagt € 973,- per maand, terwijl de behoefte van het kind is vastgesteld op € 551,- per maand. Het hof heeft geoordeeld dat de man in beginsel € 329,- per maand moet bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van het kind, met ingang van 1 januari 2015. De beschikking van de rechtbank is vernietigd en de echtscheidingsbeschikking is gewijzigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 22 december 2015
Zaaknummer: 200.172.042/ 01
Zaaknummer eerste aanleg: C/15/223056 / FA RK 15-1311
in de zaak in hoger beroep van:
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats a] ,
appellante,
advocaat: mr. P. van de Kolk te Haarlem,
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats b] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. W.R.S. Ramhit te Hoofddorp.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Partijen worden hierna respectievelijk de vrouw en de man genoemd.
1.2.
De vrouw is op 24 juni 2015 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 10 juni 2015 van de rechtbank Noord-Holland, met kenmerk C/15/223056 / FA RK 15-1311.
1.3.
De man heeft op 17 augustus 2015 een verweerschrift ingediend.
1.4.
De man heeft op 9 oktober 2015, 13 oktober 2015 en 14 oktober 2015 nadere stukken ingediend.
1.5.
De vrouw heeft op 9 oktober 2015 nadere stukken ingediend.
1.6.
De zaak is op 19 oktober 2015 ter terechtzitting behandeld.
1.7.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn [in] 2001 gehuwd. Hun huwelijk is op 13 februari 2008 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 11 december 2007 in de registers van de burgerlijke stand. Uit hun huwelijk is geboren [de minderjarige] [in] 2002.
2.2.
Bij de echtscheidingsbeschikking is een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] bepaald van € 360,- per maand met ingang van de datum dat de echtelijke woning is geleverd doch niet eerder dan met ingang van de datum waarop de beschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Na indexering bedroeg de bijdrage per 1 januari 2015 € 404,54 per maand.
Het hof heeft voor zover hierna bedragen zijn genoemd deze telkens afgerond.
2.3.
Ten aanzien van
de vrouwis het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1971. Zij woont samen met [de minderjarige] en haar partner, de heer [x] . Laatstgenoemde voorziet in eigen levensonderhoud.
Zij is werkzaam in loondienst bij [bedrijf a] Blijkens de jaaropgave van 2014 bedroeg haar fiscaal loon in dat jaar € 20.389,-.
2.4.
Ten aanzien van
de manis het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1975. Hij is [in] 2009 gehuwd met [y] . Uit hun huwelijk is [in] 2013 [het kind] geboren.
Hij is werkzaam in loondienst bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Blijkens de jaaropgave van 2014 bedroeg zijn fiscaal loon in dat jaar € 54.917,-.
Mevrouw [y] is werkzaam in loondienst bij [bedrijf b] Blijkens de jaaropgave van 2014 bedroeg haar fiscaal loon in dat jaar € 20.218,-.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is, overeenkomstig het verzoek van de man, de door hem te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] met ingang van 1 januari 2015 bepaald op € 150,- per maand, met wijziging van de echtscheidingsbeschikking in zoverre.
3.2.
De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, primair het inleidend verzoek van de man alsnog af te wijzen en subsidiair, - naar het hof begrijpt - met wijziging van de echtscheidingsbeschikking in zoverre, de bijdrage voor [de minderjarige] op € 421,- per maand te bepalen met ingang van de datum van de beschikking van het hof, dan wel met ingang van 3 maart 2015, met de bepaling dat de vrouw het door de man teveel betaalde niet hoeft terug te betalen.
3.3.
De man verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw verzocht de nadere stukken van de man van 13 en 14 oktober 2015 buiten beschouwing te laten, omdat zij te laat zijn ingediend.
Het hof constateert dat voornoemde stukken buiten de uiterste termijn van tien dagen in het geding zijn gebracht. Hoewel de nadere stukken (alle betrekking hebbende op financiële omstandigheden van de man) tezamen een redelijke omvang hebben en het de vraag is of deze zo spoedig mogelijk in het geding zijn gebracht daar deze niet van zo recente datum zijn dat deze niet ook eerder in het geding gebracht hadden kunnen worden, zal het hof toch kennisnemen van de inhoud van deze stukken aangezien deze eenvoudig te doorgronden zijn en de advocaat van de vrouw ter gelegenheid van de mondelinge behandeling op deze stukken heeft kunnen reageren.
4.2.
Met betrekking tot de eerste grief van de vrouw, waarin zij klaagt dat de rechtbank ten onrechte haar verweerschrift niet in behandeling heeft genomen, overweegt het hof dat - nog daargelaten of de klacht van de vrouw terecht is - het hoger beroep er mede toe dient om eventuele fouten en omissies uit eerste aanleg te herstellen, zodat de grief van de vrouw geen verdere bespreking behoeft.
4.3.
Met haar grieven heeft de vrouw de behoefte van [de minderjarige] en [het kind] , de draagkracht van partijen en de echtgenote van de man, de verdeling van de kosten van de kinderen en de ingangsdatum aan de orde gesteld.
Bij de echtscheidingsbeschikking is de behoefte van [de minderjarige] bepaald op € 490,- per maand. De man heeft verzocht dit bedrag niet te indexeren. Hij stelt daartoe dat zijn inkomen al vijf jaar niet verhoogd is. Het hof ziet in deze stelling van de man, die overigens is weersproken door de vrouw, geen aanleiding om af te zien van indexering van de behoefte van [de minderjarige] nu immers vaststaat dat de kosten van [de minderjarige] in ieder geval wel zijn gestegen sinds 2007. Dat het inkomen van de man niet verhoogd zou zijn, zo dat al het geval is, doet daar niet aan af.
Na indexering bedraagt de behoefte van [de minderjarige] in 2015 € 551,- per maand.
Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van [het kind] € 650,- per maand bedraagt.
4.4.
Alvorens het hof de draagkracht van partijen zal vaststellen, zal het de ingangsdatum bepalen. Het hof acht het redelijk om deze te bepalen op 1 januari 2015, per welke datum de Wet hervorming kindregelingen in werking is getreden als gevolg waarvan een wijziging van omstandigheden is opgetreden. Weliswaar heeft de man zijn inleidend verzoek eerst ingediend op 3 maart 2015, maar aangezien hij de vrouw reeds op 25 juli 2014 had verzocht haar financiële stukken toe te sturen om een herberekening van de onderhoudsbijdrage te kunnen opstellen, heeft de vrouw al vóór 3 maart 2015 rekening kunnen houden met een wijziging van de bijdrage.
4.5.
Het hof zal bij de bepaling van de draagkracht van de man zijn netto besteedbaar inkomen in 2014 tot uitgangspunt nemen. Dit inkomen wordt vastgesteld door de som te nemen van het bruto inkomen, verminderd met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn. Op grond van de jaaropgave van 2014 berekent het hof het netto besteedbaar inkomen van de man op € 2.992,- per maand.
4.6.
De draagkracht van de man zal worden vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 875,-)], nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat hoger is dan € 1.525,- per maand. Deze benadering houdt in dat aan de zijde van de man op het besteedbaar inkomen 30% in mindering zal worden gebracht in verband met forfaitaire woonlasten, dat rekening zal worden gehouden met een bedrag van € 875,- aan overige lasten en dat zal worden uitgegaan van een draagkrachtpercentage van 70. Uit het voorgaande vloeit voort dat de man een voor kinderalimentatie beschikbare draagkracht heeft van € 853,- per maand.
4.7.
De vrouw heeft betoogd dat de draagkracht van de man gelijkelijk over [de minderjarige] en [het kind] moet worden verdeeld. Zij voert daartoe onder meer aan dat de kosten van [de minderjarige] ten opzicht van 2007, toen zijn behoefte is bepaald, zijn gestegen. Een dergelijke stijging wordt echter ondervangen door de indexering van de behoefte, zoals reeds is besproken onder 4.3. Ook overigens kan de vrouw niet worden gevolgd in haar stelling. Nu de man zowel jegens [de minderjarige] als jegens [het kind] onderhoudsplichtig is en hun behoefte aantoonbaar verschilt, dient de draagkracht van de man naar rato van hun behoefte over beide kinderen te worden verdeeld.
4.8.
Teneinde de kosten van [de minderjarige] over de man en de vrouw te verdelen, dient de draagkracht van de vrouw te worden vastgesteld. Op grond van haar jaaropgave van 2014 berekent het hof haar netto besteedbaar inkomen op € 1.428,- per maand.
De man heeft betoogd dat van een hoger netto besteedbaar inkomen moet worden uitgegaan omdat de vrouw samenwoont met haar partner. Als gevolg van deze samenwoning loopt zij een kindgebonden budget van € 354,- per maand mis. De man voert aan dat derhalve ofwel de heer [x] als onderhoudsplichtige jegens [de minderjarige] dient te worden aangemerkt, ofwel bij de bepaling van de draagkracht van de vrouw in aanmerking moet worden genomen dat zij haar lasten deelt.
Het hof volgt de man niet in dit betoog en zal uitgaan van de feitelijke situatie waarin de vrouw geen kindgebonden budget ontvangt en de heer [x] niet onderhoudsplichtig is jegens [de minderjarige] . De keuze van de vrouw om te gaan samenwonen met haar partner acht het hof een keuze die haar , ook al is zij daardoor haar aanspraak op een kindgebonden budget verloren, niet kan worden tegengeworpen.
Het hof ziet in het gegeven dat de vrouw haar woon- en andere lasten kan delen met haar partner verder onvoldoende aanleiding om af te wijken van de in de richtlijnen van de Expertgroep Alimentatienormen geadviseerde forfaitaire benadering. De draagkracht van de vrouw zal daarom worden vastgesteld aan de hand van de toepasselijke draagkrachttabel, aangezien het een netto besteedbaar inkomen betreft dat lager is dan € 1.525,- per maand. Uitgaande van die tabel leidt het inkomen van de vrouw tot een beschikbare draagkracht van € 120,- per maand.
4.9.
Gelet op de onder 4.6. genoemde draagkracht van de man van € 853,- per maand, bedraagt de gezamenlijke draagkracht van hem en de vrouw € 973,- per maand. Uitgaande van de maandelijkse behoefte van [de minderjarige] van € 551,- per maand, dient de man daarvan in beginsel € 483,- per maand te voldoen en de vrouw € 68,- per maand.
4.10.
Thans dient de draagkracht van de echtgenote van de man te worden bepaald om zo de kosten van [het kind] over haar en de man te verdelen.
De man heeft betoogd dat het salaris van mevrouw [y] per 28 september 2015 is gedaald omdat zij haar aanstelling heeft teruggebracht van 32 uur naar 24 uur per week. Feitelijk werkt zijn echtgenote deze laatstgenoemde uren (24) reeds sinds circa twee jaar, maar tot 28 september 2015 heeft zij dat door middel van het opnemen van ouderschapsverlof kunnen realiseren.
Het hof zal bij de bepaling van de draagkracht van mevrouw [y] uitgaan van haar inkomen zoals dat uit de jaaropgave van 2014 blijkt, welk bedrag leidt tot een netto besteedbaar inkomen van € 1.420,- per maand en een daarmee verband houdende draagkracht van € 110,- per maand gezien de draagkrachttabel van 2015. Nu niet is gebleken van een noodzaak voor mevrouw [y] om haar aanstelling met acht uur per week terug te brengen, maar het veeleer een persoonlijke keuze betreft, is het hof van oordeel dat een dergelijke keuze niet ten nadele van [de minderjarige] kan strekken. Dat een andere keuze, zoals de man heeft gesteld, betekent dat er hogere kinderopvangkosten voor [het kind] gemaakt zullen worden hetgeen eveneens ten nadele van [de minderjarige] zal strekken, is naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd.
4.11.
Gelet op de onder 4.6. genoemde draagkracht van de man van € 853,- per maand, bedraagt de gezamenlijke draagkracht van hem en zijn echtgenote € 963,- per maand. Uitgaande van de maandelijkse behoefte van [het kind] van € 650,- per maand, dient de man daarvan in beginsel € 576,- per maand te voldoen en mevrouw [y] € 74,- per maand.
4.12.
Het onder 4.9. en 4.11. overwogene leidt ertoe dat de man in beginsel in totaal € 1.059,- per maand dient bij te dragen in de kosten van [de minderjarige] en [het kind] terwijl zijn draagkracht een bijdrage van in totaal € 853,- per maand toelaat. Nu zijn draagkracht niet toereikend is om het volledige aan hem toe te rekenen aandeel te voldoen, dient deze over de twee kinderen te worden verdeeld naar rato van hun behoefte. Het hof becijfert het aandeel van de man in de kosten van [de minderjarige] en [het kind] op respectievelijk € 392,- per maand en € 461,- per maand.
4.13.
Vervolgens dient te worden beoordeeld in hoeverre de zorgkorting moet worden toegepast. De kosten van de verdeling van de zorg worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de zorg. Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de man [de minderjarige] om de week bij zich heeft op zaterdag en zondag.
Nu sprake is van een omgangsregeling van gemiddeld één dag per week, zal het hof een percentage van 15% in aanmerking nemen, ofwel een bedrag van € 83,- per maand.
4.14.
Nu de onderhoudsplichtigen gezamenlijk onvoldoende draagkracht hebben om in de (gehele) behoefte van [de minderjarige] te voorzien, wordt het tekort gelijkelijk verdeeld tussen de onderhoudsplichtigen en wordt het aan de man toerekenbare deel van dat tekort in mindering gebracht op de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting wordt in mindering gebracht op het aandeel van de man in de behoefte van [de minderjarige] .
De gezamenlijke draagkracht van partijen van € 512,- (392 + 120) is € 39,- minder dan de behoefte van [de minderjarige] van € 551,- per maand. De bijdrage van de man bedraagt dan 392 - (83 – 20), ofwel € 329,- per maand. Het hof zal met inachtneming van het voorgaande de beschikking waarvan beroep vernietigen.
4.15.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep en, opnieuw rechtdoende:
bepaalt de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] met ingang van 1 januari 2015 op € 329,- (DRIEHONDERD NEGENENTWINTIG EURO) per maand, bij vooruitbetaling te voldoen, en wijzigt de echtscheidingsbeschikking in zoverre;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A. van Haeringen, mr. M.J. Leijdekker en mr. L.M. Coenraad in tegenwoordigheid van mr. F.J.E. van Geijn als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 22 december 2015.