Aan het hof ligt vervolgens ter beoordeling voor of de kantonrechter terecht en op goede gronden bij het ten behoeve van rechthebbende ingestelde mentorschap de Stichting Mentorschap Amsterdam benoemd heeft tot mentor, en of die gronden thans nog aanwezig zijn.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:452 lid 3 van het BW volgt de rechter bij de benoeming van de mentor de uitdrukkelijke voorkeur van de rechthebbende, tenzij gegronde redenen zich tegen zodanige benoeming verzetten. Tevens bestaat er blijkens het vierde lid van voornoemd artikel een wettelijke voorkeur voor de benoeming van, onder andere, kinderen van de rechthebbende.
Zoals vermeld onder 1.5., heeft de voorzitter als raadsheer-commissaris de rechthebbende op 11 mei 2015 gehoord. Uit de verklaring van de rechthebbende, neergelegd in het proces-verbaal, blijkt naar het oordeel van het hof dat de rechthebbende, als gevolg van haar fysieke en geestelijke toestand, niet in staat is haar uitdrukkelijke voorkeur als bedoeld in artikel 1:452 lid 3 BW kenbaar te maken. Het hof is echter van oordeel dat ook als ervan wordt uitgegaan dat het de voorkeur van de rechthebbende zou hebben dat [X] wordt benoemd als mentor, er gegronde redenen zijn om van die voorkeur af te wijken. Dit geldt evenzeer voor de wettelijke voorkeursregeling zoals neergelegd in artikel 1:452 lid 4 BW. Het hof hecht er hierbij belang aan dat uit de stukken en het ter zitting verhandelde genoegzaam is gebleken dat er meerdere incidenten en conflicten hebben plaatsgevonden tussen [X] en personeelsleden van [het verzorgingstehuis] (en voorheen ook met personeelsleden van [z] ). Dientengevolge zijn aan [X] in beide zorginstellingen bezoektijden toegewezen, en is in [het verzorgingstehuis] als gevolg van een incident, besloten om [X] de toegang tot de verpleegafdeling (tijdelijk) te ontzeggen. De rechthebbende is getuige geweest van sommige incidenten waaronder een incident met de activiteitenbegeleider (waarbij [X] de activiteitenbegeleider zou hebben geduwd). Uiteindelijk leidde dit ertoe dat rechthebbende door [X] niet heeft kunnen deelnemen aan een aantal activiteiten van het zorgcentrum. Hoewel [X] haar moeder nog wel mocht bezoeken is zij, vanwege haar onvrede over [het verzorgingstehuis] , langere tijd niet naar haar moeder toegegaan. Voorts heeft [X] geweigerd met de mentor te spreken en heeft zij ook in deze verhouding een conflictueuze situatie gecreëerd, hetgeen niet in het belang van de rechthebbende is.
Het is voor alle betrokkenen duidelijk dat [X] veel van haar moeder houdt en dat het contact tussen moeder en dochter voor beiden belangrijk is. Uit het voorgaande volgt evenwel ook dat [X] regelmatig niet in staat is haar eigen emoties te beheersen en het belang van haar moeder niet immer voorop stelt. [X] is niet in staat haar onvrede met (de personeelsleden van) [het verzorgingstehuis] op een constructieve manier te bespreken en er is geen enkel vertrouwen (meer) tussen [X] en de zorginstelling. Daarbij komt dat uit de stukken en het ter zitting in hoger beroep verhandelde gebleken is dat het verzoek van [X] mede is ingegeven door haar sterke wens dat haar moeder bij haar komt wonen. Deze wens is echter niet realistisch, gelet op de medische toestand van haar moeder en de kennelijk beperkte draagkracht van [X] die ter zitting in hoger beroep heeft aangegeven tijdelijk in te wonen bij een tante “om afstand te kunnen nemen”.
Het hof overweegt voorts dat het in het belang van de rechthebbende noodzakelijk is dat de mentor in staat is op een adequate wijze te communiceren en samen te werken met de zorginstelling waar de rechthebbende verblijft en met andere bij de rechthebbende betrokkenen. Het gebrek aan inzicht van [X] in de medische situatie van haar moeder en haar onvermogen om samen te werken met het zorgcentrum en andere betrokkenen, zoals de huidige mentor, leiden er naar het oordeel van het hof toe dat [X] niet geschikt is om als mentor benoemd te worden. Het voorgaande betekent dat ook het delen van het mentorschap, zoals subsidiair verzocht, niet tot de mogelijkheden behoort. Het hof merkt voorts op dat door de mentor al de nodige werkzaamheden (in haar hoedanigheid als mentor van rechthebbende) zijn verricht en er geen aanleiding bestaat te veronderstellen dat zij die werkzaamheden niet naar behoren heeft verricht. De slotsom is dan ook, gelet op al het vorenoverwoge, dat de kantonrechter terecht en op goede gronden bij het ten behoeve van rechthebbende ingestelde mentorschap de Stichting Mentorschap Amsterdam benoemd heeft tot mentor en dat die gronden thans nog aanwezig zijn. Dit leidt ertoe dat het hof de verzoeken van [X] in hoger beroep zal afwijzen en de bestreden beschikking zal bekrachtigen.