ECLI:NL:GHAMS:2015:5323

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 december 2015
Publicatiedatum
23 december 2015
Zaaknummer
200.168.702/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging bancaire relatie door bank op basis van contante stortingen en Wwft

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 22 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de bancaire relatie tussen Stichting HELLS ANGELS MC en ABN AMRO BANK N.V. De bank had de rekening van de stichting opgezegd vanwege een groot aantal contante stortingen, waarbij zij zich beroept op artikel 16 van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft). De stichting was van mening dat de opzegging onterecht was en heeft in kort geding de bank veroordeeld tot nakoming van de bancaire relatie. Het hof oordeelde dat de bank onvoldoende zwaarwegende gronden had om de relatie te beëindigen. De stichting had voldoende inzicht gegeven in haar financiële situatie en de herkomst van de contante stortingen. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en wees de vordering van de stichting toe, waarbij de bank werd veroordeeld in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van toegang tot het bancaire systeem voor de stichting en dat een verhoogd integriteitsrisico niet automatisch leidt tot beëindiging van de bancaire relatie, maar tot maatregelen om het risico te mitigeren.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.168.702/01 KG
zaak- en rolnummer rechtbank: C/13/577225/KG ZA 14-1527 (Amsterdam)
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 22 december 2015
inzake
Stichting HELLS ANGELS MC,
gevestigd te Zwijndrecht,
appellante,
tevens incidenteel geïntimeerde,
advocaat: mr. M.S. Krol te Rotterdam,
tegen:
ABN AMRO BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. J.W. van Rijswijk te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna de stichting en de bank genoemd.
De stichting is bij dagvaarding van 20 april 2015 in hoger beroep gekomen van een vonnis in kort geding van de rechtbank Amsterdam van 24 maart 2015, onder bovenvermeld zaak- en rolnummer gewezen tussen de stichting als eiseres en de bank als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord.
Vervolgens is arrest gevraagd.
De stichting heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en
- uitvoerbaar bij voorraad - alsnog de bank zal veroordelen tot nakoming van de bancaire relatie tussen de stichting en de bank, op straffe van een dwangsom, met beslissing over de proceskosten, met nakosten en wettelijke rente.
De bank heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis, met - uitvoerbaar bij voorraad - beslissing over de proceskosten, met nakosten en wettelijke rente.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.5 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. De stichting voert in grief 1 bezwaar aan tegen de vaststelling onder 2.2 inzake de brief van 23 juni 2014 van de bank aan de stichting. Het hof overweegt daarover als volgt. Het staat tussen partijen vast dat deze aangetekende brief de stichting niet heeft bereikt. Of op grond van art. 3:37 lid 3, tweede zin BW reden is om aan te nemen dat deze brief desondanks zijn werking heeft, is voor de beoordeling van dit geschil niet relevant. De overige feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.
Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.1.
Tussen de stichting en de bank bestaat sinds 29 januari 2013 een bancaire relatie. Het betreft een rekening-courant betaalfaciliteit.
2.2.
De stichting heeft geregeld chartale stortingen op haar rekening bij de bank verricht.
2.3.
De bank heeft bij brief van 6 oktober 2014 het volgende, voor zover hier van belang, aan de stichting bericht:
“(…)
Hierdoor delen wij u mede dat wij onze bancaire relatie met u, met inachtname van een opzegtermijn van 1 maand na dagtekening van deze brief, zullen beëindigen. Hieronder lichten wij ons besluit toe.
Tijdens ons telefoongesprek d.d. 26 mei jl. en per brief d.d. 23 juni jl. hebben wij u verzocht om uw bedrijfsactiviteiten en uw rekeninggebruik, in bijzonder de mate en hoogte van kasstortingen op uw rekening en de achtergrond daarvan, nader toe te lichten. U heeft op voornoemde verzoeken niet inhoudelijk willen reageren.
Voorgaande betekent dat wij met de beschikbare informatie omtrent onze bancaire relatie met u onvoldoende inzage hebben in uw bedrijfsactiviteiten en uw rekeninggebruik. Hierdoor brengt het onderhouden van een relatie met u een niet in te schatten risico met zich mee.
Op grond van voorgaande wenst de bank met u zakelijk voor nu en in de toekomst geen zaken meer te doen. (…)”
2.3.
De stichting heeft bij brief van haar advocaat van 13 november 2014 bezwaar aangetekend tegen de beëindiging van de relatie door de bank en verzocht haar een termijn te verlenen voor het doen toekomen van onderliggende stukken.
2.4.
Bij brief van 17 november 2014 heeft de bank onder verwijzing naar haar brief van 13 november 2014, het volgende, voor zover hier van belang, aan de advocaat van de stichting bericht:
“(…)
De bank heeft uw cliënt verschillende malen zowel schriftelijk als telefonisch om opheldering over zijn rekeninggebruik gevraagd. Uw cliënt heeft structureel geweigerd inhoudelijk op onze verzoeken in te gaan.
Onder verwijzing naar eerdere correspondentie met uw cliënt merken wij op dat in uw brief geen nieuwe inhoudelijke overwegingen worden aangedragen. Wij houden daarom vast aan onze eerdere beslissing om de bancaire relatie met uw cliënt te beëindigen per 1 december aanstaande. (…)”
2.5.
Blijkens het proces-verbaal van de zitting van 12 december 2014 zijn partijen ten overstaan van de voorzieningenrechter overeengekomen dat de stichting de bank inlichtingen zal verstrekken over de aard van de contant verrichte transacties aan de hand van de door de stichting gevoerde administratie, dat het kort geding pro forma wordt aangehouden tot 30 januari 2015 en dat gedurende deze aanhouding de blokkade op de rekening van de stichting zal worden opgeheven. Naar aanleiding van de gemaakte afspraken heeft de stichting alsnog informatie verstrekt door overlegging van een ‘kasboek Hells Angels 2013 en 2014’.

3.Beoordeling

3.1.
De voorzieningenrechter heeft – kort samengevat – geconcludeerd dat de stichting de bank, ook met het overgelegde kasboek, onvoldoende inzicht in de aard van de contant verrichte transacties heeft gegeven. De bank is daarmee nog altijd niet, althans in onvoldoende mate in staat een geïnformeerde inschatting te maken omtrent de risico’s van de bancaire relatie met de stichting, zodat voorshands geen grond bestaat de bancaire relatie met de stichting te hervatten. Ook een belangenafweging heeft niet tot een ander oordeel van de voorzieningenrechter geleid.
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt de stichting met haar grieven op.
3.2.
De spoedeisendheid van de vordering vloeit voort uit de aard ervan en is overigens ook niet in geschil tussen partijen.
3.3.
Het hof ziet aanleiding de grieven 2 tot en met 8 gezamenlijk te behandelen.
Het betoog van de stichting komt, kort samengevat, op het volgende neer. De enkele omstandigheid dat er contante betalingen zijn verricht is onvoldoende grondslag om de overeenkomst op te zeggen. Het is voor de stichting van “eminent belang” dat zij toegang heeft en houdt tot het bancaire systeem. Het staat de stichting vrij om haar financiën zo in te richten dat zij haar inkomsten voornamelijk contant ontvangt. De legale herkomst van de gelden, bestaande uit donaties van supporters en/of leden, verkoopopbrengst van
clubmerchandiseen maandelijkse bijdragen van de leden, heeft de stichting voldoende toegelicht, onder andere door overlegging van haar kasboek en, bij memorie van grieven, haar administratie. De bank betwist dat de stichting voldoende inzicht in haar financiële situatie heeft geboden en stelt dat het enkele feit dat de stichting dat niet heeft gedaan wel degelijk een (zwaarwegende) grond voor opzegging is. De bank verwijst in dat kader naar pagina 12 en 13 van de Leidraad Wwft en SW van De Nederlandsche Bank (hierna: de Leidraad) en citeert daaruit (onder meer) de volgende passages met in cursief de passages die de bank weglaat:
“Bepaalde typen cliënten of producten kunnen een inherent verhoogd integriteitsrisico met zich meebrengen.
Deze typen kunnen naar voren komen uit de eigen risicoanalysen van een instelling. Denk bijvoorbeeld aan cliënten als coffeeshops of exploitanten van relaxbedrijven: de hoge mate van inkomend chartaal geld, waarvan de herkomst minder makkelijk te bepalen is, zorgt ervoor dat de instelling bij dit type cliënten extra maatregelen moet treffen om het integriteitsrisico te mitigeren.Te denken valt aan het stellen van een limiet aan de contante transacties en in grote mate girale betalingen te verlangen.
Een verhoogd risico beteken dus niet dat categoraal dit type cliënten geweigerd moeten worden.”
De Leidraad verwijst in noot 10 naar de brief van de minister van Financiën van
18 januari 2010 aan de Tweede Kamer die weergeeft welke afspraken er met de Nederlandse Vereniging van Banken zijn gemaakt ten aanzien van betaalfaciliteiten voor integriteitsgevoelige sectoren.
3.4.
Het hof overweegt als volgt. De bank is op grond van art. 16 lid 1 Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (hierna: Wwft) gehouden een verrichte ongebruikelijke transactie onverwijld nadat het ongebruikelijke karakter van de transactie bekend is geworden aan de Financiële inlichtingen eenheid als bedoeld in art. 12 Wwft te melden. In de bijlage bij art. 4 Uitvoeringsbesluit Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme, de zogenaamde Bijlage Indicatorenlijst, is, voor zover hier van belang, een geldtransfer voor een bedrag van € 2.000,- of meer als indicator opgenomen. Indien een transactie aan deze indicator voldoet is de bank op grond van art. 16 lid 1 Wwft gehouden deze te melden.
3.5.
Uit de door de bank overgelegde afschriften van de onder 2.1 genoemde rekening over de periode 1 februari 2013 tot en met 28 november 2014 blijkt dat sprake is geweest van vier contante stortingen van een bedrag van € 2.000,- of meer, te weten € 2.400,- op 20 februari 2014, € 2.500,- op 27 februari 2014, € 5.650,- op 30 april 2014 en € 2.000,- op 8 oktober 2014. Het hof zal verder ook de storting van € 1.850,- eveneens op 30 april 2014 om 15.46 uur als ongebruikelijk aanmerken, gezien de storting op dezelfde dag om 15.42 uur van het bedrag van € 5.650,-. In het door de stichting overgelegde kasboek is op 10 respectievelijk 25 februari 2014 onder het kopje Support, waarmee bedoeld is verkoopopbrengst van
clubmerchandise, opgenomen als ontvangsten € 2.400,- respectievelijk € 2.500,- en op 20 respectievelijk 27 februari 2014 de storting van deze bedragen vermeld. Op 30 april 2014 wordt een storting van € 5.650,- met vermelding “Storting Sup. Jan 2x + april” vermeld. Het kasboek vermeldt onder het kopje Support de volgende ontvangsten: op 6 januari 2014
€ 2.175,-, op 27 januari 2014 € 1.775,- en op 7 april 2014 € 1.700,-, zijnde totaal
€ 5.650,-. Het kasboek vermeldt verder op 30 april 2014 respectievelijk 8 oktober 2014 stortingen van € 1.850,- respectievelijk € 2.000,-. Deze stortingen bevatten geen nadere omschrijving. Blijkens het kasboek is in die maanden een groter totaalbedrag aan clubgeld, dat per kas is betaald, ontvangen.
3.6.
Uit hetgeen onder 3.5 is overwogen volgt dat de stortingen die als ongebruikelijke transacties gekarakteriseerd moeten worden op grond van de Wwft alle verantwoord zijn in het kasboek van de stichting. Voorts is niet gesteld of gebleken dat de bank deze transacties heeft gemeld bij de Financiële inlichtingen eenheid als bedoeld in art. 12 Wwft.
De bank heeft zich er verder op beroepen dat in totaal voor een bedrag van € 27.145,- contant is gestort in anderhalf jaar. Naast de hiervoor genoemde transacties ad in totaal € 14.400,-, blijkt uit de door de bank overgelegde rekeningafschriften dat in totaal een bedrag van € 10.745,- contant is gestort, dus in totaal € 25.145,-. Het gestorte totaalbedrag van € 10.745,- is opgebouwd uit de volgende stortingen: vier ad € 1.500,- elk op 12 juli 2013, 1 oktober 2013, 21 oktober 2013 en 31 december 2013, € 1.600,- op 9 augustus 2013, € 1.645,- en € 1.000,- op 25 juni 2014, € 500,- op 11 juli 2014. Ook deze stortingen zijn alle in het kasboek als uitgaven opgenomen, terwijl voldoende inkomsten daartegenover worden vermeld, zoals het kassaldo aan het begin van de maand en contant ontvangen clubgeld van de leden.
De bank stelt voorts dat toegang tot het bancaire systeem voor de stichting niet voldoende noodzakelijk is, nu een aanzienlijk deel van het betalingsverkeer binnen de stichting chartaal verloopt. Deze stelling gaat echter niet op. Uit de overgelegde bankafschriften blijkt dat in de periode van februari 2013 tot en met november 2014 meer dan 40 overschrijvingen van en naar de rekening van de stichting zijn gedaan, terwijl sprake is van 13 contante stortingen. Verder is een feit van algemene bekendheid dat zonder een betaalrekening het praktisch onmogelijk is aan het maatschappelijk verkeer deel te nemen. Van een zwaarwegende grond voor de bank om tot opzegging over te gaan is niet gebleken gelet op hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen. Daarnaast volgt uit de Leidraad dat een verhoogd integriteitsrisico als gevolg van contante transacties niet noopt tot beëindiging van de bancaire relatie maar tot maatregelen om het risico te mitigeren. Dat de bank dergelijke maatregelen heeft genomen is gesteld noch gebleken.
Uit een en ander, in onderling verband en samenhang beschouwd, volgt dat voorshands niet aannemelijk is geworden dat het belang van de bank bij beëindiging van de bancaire relatie groter is dan het belang van de stichting bij voortzetting van die relatie.
3.7.
De slotsom is dat de grieven 2 tot en 8 slagen. Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en de vordering tot nakoming van de bancaire relatie zal alsnog worden toegewezen. Het hof ziet geen (voldoende) aanleiding om een dwangsom op te leggen, zoals gevorderd. De bank zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van beide instanties worden veroordeeld.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep
en opnieuw rechtdoende
veroordeelt de bank tot nakoming van de bancaire relatie tussen de stichting en de bank;
veroordeelt de bank in de kosten van het geding in beide instanties, in eerste aanleg aan de zijde van de stichting begroot op € 701,80 aan verschotten en € 816,- voor salaris en in hoger beroep tot op heden op € 805,19 aan verschotten en € 894,- voor salaris en op € 131,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 68,- voor nasalaris en met de kosten van het betekeningsexploot, ingeval niet binnen veertien dagen is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordeling en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, een en ander te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 14 dagen na de betekening van dit arrest tot aan de dag der algehele voldoening;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W.M. Tromp, M.P. van Achterberg en S.B. van Baalen en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 22 december 2015.