Thans is gebleken, uit door de moeder in het geding gebrachte verslagen, dat alle urinecontroles die de moeder in de periode van 16 oktober 2015 tot 11 december 2015 heeft laten afnemen een negatieve uitslag hadden. Dit geldt, zo blijkt uit het hulpverleningsverslag van behandelaar C. Onverwagt van Brijder Verslavingszorg van 28 oktober 2015, tevens voor de ‘verdachte’ urinecontrole van 29 september 2015, die naderhand bij de Jellinek is herhaald en ook negatief bleek te zijn. Tevens blijkt uit dit verslag dat de moeder haar opname bij Brijder tijdens haar zwangerschap goed heeft doorlopen, zich aan alle afspraken heeft gehouden en abstinent van middelen is gebleven, ook tijdens verlofmomenten. Weliswaar heeft de moeder een enkele urinecontrole gemist, maar van het structureel missen van urinecontroles is geen sprake. Het hof acht dan ook voldoende aannemelijk geworden dat de moeder vanaf haar opname bij Brijder abstinent is gebleven en ook op dit moment geen drugs gebruikt.
Voorts is gebleken dat de moeder, zowel tijdens haar zwangerschap als daarna en tevens in de afgelopen periode sinds de uithuisplaatsing van [de minderjarige] veelvuldig zelf actief naar mogelijkheden voor hulpverlening heeft gezocht, zoals recent bij Emergis Verslavingszorg Zeeland en Intervence (jeugdzorg) Zeeland. Zij heeft daarbij ook verscheidene initiatieven ontplooid
,waaronder hulpverlening voor haar persoonlijke problematiek en traumaverwerking. De moeder staat open voor alle vormen van hulpverlening en is bereid deze te aanvaarden, zoals ook de door de GI voorgestelde opname in het moeder-kindhuis van Brijder/Parnassia. Weliswaar is gebleken dat de communicatie tussen de moeder, Altra Spoedhulp en de GI ten tijde van de zorgmelding niet optimaal is geweest, maar het hof acht het, mede gelet op de inhoud van eerdergenoemde verklaring van mw. Derks, niet aannemelijk geworden dat de ontstane miscommunicatie uitsluitend aan de moeder verweten kan worden, dat de moeder zich doelbewust aan het zicht van de hulpverlening heeft onttrokken en dat zij onvoldoende bereid is (geweest) om samen te werken met de hulpverlening. Gelet op het voorgaande is evenmin voldoende aannemelijk geworden dat de moeder daarin onvoldoende transparant is, zoals door de GI ter zitting in hoger beroep is betoogd.
Uit de rapportages van Spirit Pleegzorg met betrekking tot de omgangsmomenten blijkt dat de moeder lief, geduldig en zorgzaam is voor [de minderjarige] en goed op haar reageert. Van ernstige zorgen, die gelegen zijn in het gedrag van [de minderjarige] tijdens en na de omgangsmomenten, zoals door de gezinsmanager ter zitting is aangevoerd, is het hof daaruit niet gebleken.
Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de moeder en [de minderjarige] mogelijk pas in april 2016 samen in een moeder-kindhuis van Brijder/Parnassia kunnen worden geplaatst. Het hof is van oordeel dat deze plaatsing, in het belang van een veilige hechting van [de minderjarige] aan de moeder, samen met de moeder dient te geschieden. Uit de door de moeder in het geding gebrachte verklaring van 10 december 2015 van de grootmoeder (mz) en het verhandelde ter zitting in hoger beroep, is gebleken dat de grootmoeder bereid is om de moeder met [de minderjarige] zolang als nodig is bij haar in [A] te laten inwonen en dat zij zodoende een veilige verblijfplaats kan bieden aan de moeder en [de minderjarige] . Dat de grootmoeder in een eerder gesprek met de gezinsmanager desgevraagd te kennen heeft gegeven dat zij geen officiële pleegouder wil worden, maakt dit niet anders. Totdat de moeder en [de minderjarige] naar Brijder/Parnassia of een vergelijkbare setting toe kunnen, acht het hof de situatie van de moeder en [de minderjarige] bij de grootmoeder voldoende veilig en stabiel. Het hof weegt hierbij tevens mee dat [de minderjarige] tot 9 oktober 2016 onder toezicht is gesteld, zodat in dat kader voldoende toezicht op haar en op de opvoedsituatie bij de moeder kan worden uitgeoefend. Het hof gaat er daarbij tevens van uit dat de moeder de aanwijzingen van de GI strikt zal blijven opvolgen en urinecontroles (bij haar huisarts in [A] of bij Emergis) zal laten uitvoeren.
Op grond van al hetgeen hiervoor is overwogen, is het hof van oordeel is dat de gronden voor uithuisplaatsing van [de minderjarige] thans niet meer aanwezig zijn.
De bestreden beschikking van 9 oktober 2015 zal derhalve worden bekrachtigd tot 17 december 2015.