ECLI:NL:GHAMS:2015:5310

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 december 2015
Publicatiedatum
22 december 2015
Zaaknummer
200.179.917/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uithuisplaatsing van minderjarige en ondertoezichtstelling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen de beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland, waarbij de minderjarige onder toezicht is gesteld en uithuisgeplaatst. De moeder is op 10 november 2015 in hoger beroep gekomen van de beschikkingen van 30 september en 9 oktober 2015. De Raad voor de Kinderbescherming heeft op 4 december 2015 een verweerschrift ingediend. De moeder heeft meerdere stukken ingediend en de zaak is op 14 december 2015 behandeld. De moeder en de vader hebben een relatie gehad van juli 2014 tot medio september 2015, waaruit de minderjarige is geboren. De minderjarige verblijft in een crisispleeggezin, terwijl de moeder bij haar grootmoeder woont. De kinderrechter heeft eerder de minderjarige onder toezicht gesteld vanwege zorgen over de moeder's verslavingsproblematiek. Het hof oordeelt dat de gronden voor uithuisplaatsing ten tijde van de bestreden beschikkingen aanwezig waren, maar dat deze gronden thans niet meer aanwezig zijn. De moeder heeft zich positief ontwikkeld en er is voldoende toezicht mogelijk op de opvoedsituatie. Het hof bekrachtigt de beschikking van 30 september 2015, maar vernietigt de verlenging van de uithuisplaatsing van 9 oktober 2015, met ingang van 17 december 2015.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 14 december 2015
Zaaknummer: 200.179.917/ 01
Zaaknummers eerste aanleg: C/15/232888 / JU RK 15-1784 (vots & uhp) en C/15/233404 / JU RK 15‑1848 (def.ots)
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder] ,
wonende te [A] ,
appellante,
advocaat: mr. M. van der Weide te Alkmaar,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Noord‑Holland, locatie Haarlem,
gevestigd te Haarlem,
geïntimeerde.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellante en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de moeder en de Raad genoemd.
1.2.
De moeder is op 10 november 2015 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikkingen van 30 september 2015 en 9 oktober 2015 van de kinderrechter in de rechtbank Noord‑Holland (hierna: de kinderrechter), met kenmerk C/15/232888 / JU RK 15‑1784 (vots & uhp) en C/15/233404 / JU RK 15‑1848 (def.ots).
1.3.
De Raad heeft op 4 december 2015 een verweerschrift ingediend.
1.4.
De moeder heeft op 17 november 2015, 4 december 2015, 11 december 2015, 13 december 2015 en 14 december 2015 nadere stukken ingediend.
1.5.
De zaak is op 14 december 2015 ter terechtzitting behandeld.
1.6.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de heer R. Koops, namens de Raad;
- de heer [X] (hierna: de vader);
- de gezinsmanager namens de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Regio Amsterdam (hierna: de GI).
1.7.
De pleegouders zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter terechtzitting verschenen.

2.De feiten

2.1.
De moeder en de vader hebben van juli 2014 tot medio september 2015 een relatie gehad. Uit hun relatie is geboren [naam minderjarige] (hierna: [de minderjarige] ) [in] 2015. De vader heeft [de minderjarige] erkend. De moeder oefent alleen het gezag uit over [de minderjarige] . [de minderjarige] verblijft thans in een crisispleeggezin. De moeder verblijft bij de grootmoeder (mz) in [A] .
2.2.
Bij beschikking van de kinderrechter van 24 juni 2015 is [de minderjarige] , destijds nog ongeboren, voorlopig onder toezicht gesteld, met ingang van 23 juni 2015 tot 23 september 2015.
Bij beschikking van de rechtbank Noord‑Holland van 30 juni 2015 is ten aanzien van de moeder een voorwaardelijke machtiging als bedoeld in artikel 14a Wet BOPZ verleend, tot en met 30 december 2015.
Bij beschikking van 7 juli 2015 heeft de kinderrechter de beschikking van 24 juni 2015 bekrachtigd tot 7 juli 2015 en het verzoek van de Raad tot ondertoezichtstelling van [de minderjarige] , destijds nog ongeboren, voor het overige afgewezen.
Bij beschikking van de kinderrechter van 30 september 2015, waarvan thans beroep en voor zover niet in geschil, is [de minderjarige] met ingang van 29 september 2015 voorlopig onder toezicht gesteld van de GI, voor de duur van drie maanden.
Bij beschikking van de kinderrechter van 9 oktober 2015, waarvan thans beroep en voor zover niet in geschil, is [de minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI, met ingang van 9 oktober 2015 tot 9 oktober 2016.
2.3.
Bij de stukken in het dossier bevinden zich – onder meer – rapporten van de Raad van 29 september 2015 en 8 oktober 2015.
2.4.
De moeder en de vader hebben thans een begeleide bezoekregeling met [de minderjarige] van eenmaal per week gedurende anderhalf uur, waarbij de moeder en de vader ieder gedurende een half uur alleen en gedurende een half uur samen omgang hebben met [de minderjarige] .

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking van 30 september 2015, is voor zover thans in hoger beroep van belang, - op het verzoek van de Raad (spoed)machtiging te verlenen tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een (crisis)pleeggezin voor de duur van drie maanden - machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg, met ingang van 29 september 2015 voor de duur van vier weken. Het verzoek van de Raad is voor het overige aangehouden.
Bij de bestreden beschikking van 9 oktober 2015, is voor zover thans in hoger beroep van belang, - op het verzoek van de Raad - de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een pleeggezin verlengd, met ingang van 27 oktober 2015 tot uiterlijk 29 december 2015.
3.2.
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikkingen in zoverre, het inleidend verzoek van de Raad machtiging te verlenen tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] af te wijzen.
3.3.
De Raad verzoekt het door de moeder in hoger beroep verzochte af te wijzen en de bestreden beschikkingen te bekrachtigen.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
Ingevolge het tweede lid van die bepaling, voor zover thans van belang, kan de machtiging eveneens worden verleend op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming.
4.2.
De moeder betoogt – kort gezegd – dat de gronden voor (spoed)uithuisplaatsing van [de minderjarige] ten tijde van de bestreden beschikkingen niet aanwezig waren en ook thans niet aanwezig zijn. Voor zover de grieven van de moeder zich richten tegen de beslissing tot (voorlopige) ondertoezichtstelling, heeft de advocaat van de moeder ter zitting in hoger beroep verklaard dat de moeder uitsluitend in hoger beroep komt tegen de (spoed)uithuisplaatsing, omdat zij met [de minderjarige] herenigd wil worden. Ter zitting heeft de moeder daar nog aan toegevoegd dat zij bij de laatste contacten met haar dochter al enige onwennigheid van de kant van [de minderjarige] bemerkte en dat het in het belang van [de minderjarige] is dat de hechting tussen [de minderjarige] en haar in stand blijft.
4.3.
De Raad heeft verweer gevoerd. De Raad heeft ter zitting in hoger beroep verwezen naar zijn verweerschrift en verklaard dat ten tijde van het verzoek tot uithuisplaatsing de zorgen groot waren. De Raad ziet thans een betrokken moeder en een nog steeds bezorgde GI, aldus de Raad.
4.4.
Het hof overweegt als volgt.
Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is onder meer het volgende gebleken. De moeder is ten tijde van haar zwangerschap met de vader gaan samenwonen in zijn appartement in [B] . De moeder kampte in de periode van maart 2014 tot ongeveer de zevenentwintigste week van haar zwangerschap met een terugval in vroegere (heroïne)verslavingsproblematiek. Dit heeft ertoe geleid dat de nog ongeboren [de minderjarige] op 23 juni 2015 door de kinderrechter onder toezicht werd gesteld. Deze ondertoezichtstelling heeft geduurd tot 7 juli 2015 omdat er op 30 juni 2015 een voorwaardelijke machtiging op grond van artikel 14a van de BOPZ was afgegeven waarmee volgens de kinderrechter ten aanzien van de moeder voldoende bescherming werd geboden aan het ongeboren kind. De bij de voorwaardelijke machtiging aan de moeder opgelegde voorwaarden bestonden onder meer uit het meewerken aan urinecontroles en aan opname in de Brijderkliniek tot aan de bevalling. De moeder is in dit kader opgenomen geweest bij Brijder Verslavingszorg te Alkmaar. De moeder was met zevenentwintig weken zwangerschap vrij van heroïne en methadon en had weekendverloven. Zij was bij het AMC te Amsterdam gestart met traumabehandeling, wegens een in het verleden doorgemaakt seksueel trauma en ter voorbereiding op de aankomende bevalling. Zij heeft vervolgens vanaf zesendertig weken zwangerschap en ter voorbereiding op de bevalling bij de psychiatrisch medische unit van het AMC te Amsterdam verbleven. Een week na de geboorte van [de minderjarige] , die gezond en niet verslaafd is geboren, is moeder met [de minderjarige] uit het AMC ontslagen en is zij met haar bij de vader in zijn appartement in [B] gaan wonen. Altra Spoedhulp was ingezet om begeleiding aan de ouders te bieden.
Ten tijde van de zorgmelding van de GI aan de Raad van 29 september 2015 en de bestreden beschikking van 30 september 2015 was de relatie van de ouders recent beëindigd en had de moeder samen met [de minderjarige] , na ontstane spanningen tussen haar en de vader waardoor zij zich niet veilig voelde, de woning van de vader verlaten. Hoewel de moeder daarbij naar eigen zeggen op advies van Veilig Thuis heeft gehandeld en tevens gebleken is dat zij contact heeft opgenomen met de maatschappelijk werkster van de afdeling verloskunde van het AMC mevrouw J. Derks, bestond bij de hulpverlening op dat moment onvoldoende zicht op de verblijfplaats van de moeder en [de minderjarige] , en daarmee op het functioneren van de moeder en de veiligheid van [de minderjarige] . Voorts had de door Brijder Verslavingszorg bij de moeder afgenomen urinecontrole van 21 september 2015 een verwarrende uitslag gegeven, had de moeder de daaropvolgende urinecontrole gemist en had de vader vermoedens van harddrugsgebruik door de moeder geuit.
Onder deze omstandigheden en mede gezien de persoonlijke problematiek van de moeder (PTSS) ten gevolge van haar belaste verleden waren de zorgen bij de GI en de Raad over een mogelijke terugval van de moeder in drugsgebruik en over de veiligheid van [de minderjarige] ten tijde van de bestreden beschikking van 30 september 2015 terecht, te meer nu de moeder op dat moment borstvoeding gaf. Met de kinderrechter is het hof dan ook van oordeel dat het dringend en onverwijld noodzakelijk was [de minderjarige] met spoed uit huis te plaatsen. De bestreden beschikking van 30 september 2015 dient derhalve te worden bekrachtigd.
Ten tijde van de bestreden beschikking van 9 oktober 2015 waren voormelde zorgen nog niet geweken. Er bestond daarnaast geen zicht op de opvoedsituatie bij de moeder en op de mogelijkheden voor een veilige terugplaatsing van [de minderjarige] bij de moeder. De moeder had nog geen duidelijkheid over de plek waar zij zou kunnen verblijven, zij voelde zich overbelast en er was in die periode onvoldoende sprake van structuur in de situatie van de moeder. Het hof is derhalve van oordeel dat de gronden voor uithuisplaatsing ten tijde van de bestreden beschikking op 9 oktober 2015 nog aanwezig waren.
4.5.
Thans is gebleken, uit door de moeder in het geding gebrachte verslagen, dat alle urinecontroles die de moeder in de periode van 16 oktober 2015 tot 11 december 2015 heeft laten afnemen een negatieve uitslag hadden. Dit geldt, zo blijkt uit het hulpverleningsverslag van behandelaar C. Onverwagt van Brijder Verslavingszorg van 28 oktober 2015, tevens voor de ‘verdachte’ urinecontrole van 29 september 2015, die naderhand bij de Jellinek is herhaald en ook negatief bleek te zijn. Tevens blijkt uit dit verslag dat de moeder haar opname bij Brijder tijdens haar zwangerschap goed heeft doorlopen, zich aan alle afspraken heeft gehouden en abstinent van middelen is gebleven, ook tijdens verlofmomenten. Weliswaar heeft de moeder een enkele urinecontrole gemist, maar van het structureel missen van urinecontroles is geen sprake. Het hof acht dan ook voldoende aannemelijk geworden dat de moeder vanaf haar opname bij Brijder abstinent is gebleven en ook op dit moment geen drugs gebruikt.
Voorts is gebleken dat de moeder, zowel tijdens haar zwangerschap als daarna en tevens in de afgelopen periode sinds de uithuisplaatsing van [de minderjarige] veelvuldig zelf actief naar mogelijkheden voor hulpverlening heeft gezocht, zoals recent bij Emergis Verslavingszorg Zeeland en Intervence (jeugdzorg) Zeeland. Zij heeft daarbij ook verscheidene initiatieven ontplooid
,waaronder hulpverlening voor haar persoonlijke problematiek en traumaverwerking. De moeder staat open voor alle vormen van hulpverlening en is bereid deze te aanvaarden, zoals ook de door de GI voorgestelde opname in het moeder-kindhuis van Brijder/Parnassia. Weliswaar is gebleken dat de communicatie tussen de moeder, Altra Spoedhulp en de GI ten tijde van de zorgmelding niet optimaal is geweest, maar het hof acht het, mede gelet op de inhoud van eerdergenoemde verklaring van mw. Derks, niet aannemelijk geworden dat de ontstane miscommunicatie uitsluitend aan de moeder verweten kan worden, dat de moeder zich doelbewust aan het zicht van de hulpverlening heeft onttrokken en dat zij onvoldoende bereid is (geweest) om samen te werken met de hulpverlening. Gelet op het voorgaande is evenmin voldoende aannemelijk geworden dat de moeder daarin onvoldoende transparant is, zoals door de GI ter zitting in hoger beroep is betoogd.
Uit de rapportages van Spirit Pleegzorg met betrekking tot de omgangsmomenten blijkt dat de moeder lief, geduldig en zorgzaam is voor [de minderjarige] en goed op haar reageert. Van ernstige zorgen, die gelegen zijn in het gedrag van [de minderjarige] tijdens en na de omgangsmomenten, zoals door de gezinsmanager ter zitting is aangevoerd, is het hof daaruit niet gebleken.
Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de moeder en [de minderjarige] mogelijk pas in april 2016 samen in een moeder-kindhuis van Brijder/Parnassia kunnen worden geplaatst. Het hof is van oordeel dat deze plaatsing, in het belang van een veilige hechting van [de minderjarige] aan de moeder, samen met de moeder dient te geschieden. Uit de door de moeder in het geding gebrachte verklaring van 10 december 2015 van de grootmoeder (mz) en het verhandelde ter zitting in hoger beroep, is gebleken dat de grootmoeder bereid is om de moeder met [de minderjarige] zolang als nodig is bij haar in [A] te laten inwonen en dat zij zodoende een veilige verblijfplaats kan bieden aan de moeder en [de minderjarige] . Dat de grootmoeder in een eerder gesprek met de gezinsmanager desgevraagd te kennen heeft gegeven dat zij geen officiële pleegouder wil worden, maakt dit niet anders. Totdat de moeder en [de minderjarige] naar Brijder/Parnassia of een vergelijkbare setting toe kunnen, acht het hof de situatie van de moeder en [de minderjarige] bij de grootmoeder voldoende veilig en stabiel. Het hof weegt hierbij tevens mee dat [de minderjarige] tot 9 oktober 2016 onder toezicht is gesteld, zodat in dat kader voldoende toezicht op haar en op de opvoedsituatie bij de moeder kan worden uitgeoefend. Het hof gaat er daarbij tevens van uit dat de moeder de aanwijzingen van de GI strikt zal blijven opvolgen en urinecontroles (bij haar huisarts in [A] of bij Emergis) zal laten uitvoeren.
Op grond van al hetgeen hiervoor is overwogen, is het hof van oordeel is dat de gronden voor uithuisplaatsing van [de minderjarige] thans niet meer aanwezig zijn.
De bestreden beschikking van 9 oktober 2015 zal derhalve worden bekrachtigd tot 17 december 2015.
4.6.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van 30 september 2015, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
vernietigt de beschikking van 9 oktober 2015, voor zover daarbij de uithuisplaatsing van [de minderjarige] is verlengd voor de periode met ingang van 17 december 2015, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst het inleidend verzoek van de Raad met ingang van 17 december 2015 af;
bekrachtigt de beschikking van 9 oktober 2015, voor zover daarbij de uithuisplaatsing van [de minderjarige] is verlengd tot 17 december 2015;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. C.E. Buitendijk, mr. J.F.A.M. Graafland‑Verhaegen en mr. J.A. van Keulen in tegenwoordigheid van mr. J.H.M. Kessels als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 14 december 2015.