ECLI:NL:GHAMS:2015:5309

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 december 2015
Publicatiedatum
22 december 2015
Zaaknummer
23-000647-13
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot schorsing en opheffing van voorlopige hechtenis in strafzaak Passage

Op 22 december 2015 heeft het Gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan in de strafzaak met nummer 23-000647-13, waarin de verdachte verzocht om schorsing van de voorlopige hechtenis. Dit verzoek was gedaan om een in een andere strafzaak opgelegde vrijheidsstraf ten uitvoer te kunnen laten leggen. Het hof heeft het verzoek afgewezen, verwijzend naar de wettelijke opdracht aan het Openbaar Ministerie tot verrekening van de tijd in voorlopige hechtenis met de opgelegde straf.

De verdachte was eerder op 29 juni 2015 in voorlopige hechtenis genomen, en het hof had toen al ernstige bezwaren vastgesteld. Tijdens de zitting op 17 december 2015 werd opnieuw verzocht om opheffing of schorsing van de voorlopige hechtenis, maar de advocaat-generaal verzette zich hiertegen. Het hof oordeelde dat de verklaringen van getuigen niet voldoende waren om de eerdere beslissing te herzien.

Het hof benadrukte dat de wetgeving omtrent voorlopige hechtenis en de verrekening van de tijd in voorlopige hechtenis met de opgelegde straf duidelijk is en dat er geen aanleiding was om het verzoek tot schorsing toe te wijzen. De verdachte had geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd die een andere beslissing rechtvaardigden. Het hof concludeerde dat de verzoeken tot opheffing en schorsing van de voorlopige hechtenis moesten worden afgewezen.

Uitspraak

Proces-verbaal van de in het openbaar gehouden terechtzitting van dit gerechtshof, meervoudige kamer voor strafzaken, op 22 december 2015.
Tegenwoordig zijn:
mr. R. Veldhuisen, voorzitter,
mr. R.P.P. Hoekstra en mr. R.M. Steinhaus, leden,
mr. M. Rasterhoff, griffier.
[...]
De voorzitter deelt als overwegingen en beslissingen van het hof het volgende mede.
[...]
Voorlopige hechtenis [verdachte]
Bij beslissing ter terechtzitting van 29 juni 2015 heeft het hof, na een daartoe strekkende vordering van de advocaat-generaal, de gevangenneming van de verdachte [verdachte] bevolen. Een namens [verdachte] gedaan verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis heeft het hof daarbij afgewezen.
Ter terechtzitting van 17 december 2015 is namens [verdachte] verzocht om opheffing c.q. schorsing van diens voorlopige hechtenis. De onderbouwing van dit verzoek is opgenomen in de bij die gelegenheid overgelegde pleitnota.
De advocaat-generaal heeft zich verzet tegen zowel de opheffing als tegen een schorsing van de voorlopige hechtenis; verwezen wordt naar de overgelegde schriftelijke reactie.

Verzoek tot opheffing

Het hof heeft in de overwegingen die ten grondslag liggen aan het bevel tot gevangenneming d.d. 29 juni 2015 vastgesteld dat er ernstige bezwaren en gronden aanwezig waren voor de voorlopige hechtenis. Het hof verwijst naar deze overwegingen, die als hier herhaald en ingelast dienen te worden beschouwd.
Namens [verdachte] is aangevoerd dat in het bijzonder in de verklaringen van de getuige [getuige] een vergaande relativering van de ernstige bezwaringen kan worden gezien. De advocaat-generaal ziet die verklaringen daarentegen niet als ontlastend voor [verdachte] . Met betrekking tot dit debat verwijst het hof naar hetgeen het in de beslissing van 29 juni 2015 heeft overwogen:
“Mede in het licht van een terugblik op het onderzoek ter terechtzitting inzake ‘Passage” tot dusver laat een vooruitblik redelijkerwijs geen ruimte voor een andere conclusie dan dat toelaatbaarheid van bewijsverkrijging en aspecten van bewijswaarde en bewijskracht voorwerp van onderzoek door het hof zijn en zullen blijven. Reeds daarom is een min of meer finale beoordeling van de bewijswaarde en –kracht van de door de advocaat-generaal gepresenteerde potentiële bewijsmiddelen thans niet aan de orde.
[…]
Het is ook daarom, dat het hof niet in het spoor van het gevoerde debat zal overgaan tot een min of meer fijnmazige beoordeling van de validiteit van door de advocaat-generaal als potentiële bewijsmiddelen gepresenteerd materiaal, resulterend in een beslechting door het hof van ieder onderdeel van het door partijen gevoerde debat.”
Het hof is, wat er verder ook moge zijn van de uiteindelijke waardering van de inhoud van de verklaringen van de getuige [getuige] , van oordeel dat deze thans in ieder geval niet in zodanige mate kunnen afdoen aan de door het hof in de beslissing van 29 juni 2015 vastgestelde ernstige bezwaren, dat het verzoek tot opheffing zou moeten worden toegewezen. Het hof
wijst, nu overigens in de gronden van het gegeven bevel geen wijziging is gekomen,
dit verzoek daarom af.
Waar namens [verdachte] in het hierna te bespreken schorsingsverzoek herhaaldelijk wordt uitgegaan van een situatie waarin de uiteindelijk aan hem op te leggen vrijheidsstraf van kortere duur is dan de in voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd, overweegt het hof dat het op grond van artikel 67a, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) ook ambtshalve gehouden is hiervoor te waken. Voor een opheffing op die grond bestaat thans voor het hof geen aanleiding.

Verzoek tot schorsing

Namens [verdachte] is subsidiair verzocht diens voorlopige hechtenis te schorsen tot aan het moment dat de einddatum van de executie van de vrijheidsstraf, die hem in de strafzaak Zuil is opgelegd, is bereikt. Kort gezegd is daartoe aangevoerd dat [verdachte] bij deze schorsing een groot persoonlijk belang heeft, omdat hij – mede ten gevolge van de afwijzende reactie van het OM op eerdere verzoeken van de verdachte om over te gaan tot verrekening – bij voortduring van de voorlopige hechtenis in Passage geen enkele compensatie meer zal kunnen ontvangen ingeval de door hem ondergane voorlopige hechtenis in duur de op te leggen vrijheidsstraf zal blijken te hebben overschreden.
Het hof stelt voorop dat in de beslissing van 29 juni 2015 – waar een verzoek tot schorsing op dezelfde grond aan de orde was – het navolgende is overwogen:
Het namens [verdachte] aangevoerde persoonlijke belang bij zijn schorsing is gelegen in zijn voortgezette vrijheidsbeneming uit anderen hoofde. Immers, tenuitvoerlegging van een bevel gevangenneming brengt volgens de verdediging van [verdachte] mee, dat de tenuitvoerlegging van de aan hem in een andere zaak opgelegde gevangenisstraf wordt onderbroken, met gevolg dat hij op enig moment in de toekomst alsnog wordt geconfronteerd met de tenuitvoerlegging van het restant van die gevangenisstraf.
Het hof wijst op de wettelijke opdracht tot verrekening zoals deze is neergelegd in artikel 68, eerste lid, laatste volzin, Sv. Deze opdracht aan de met de tenuitvoerlegging belaste autoriteiten brengt met zich dat mag worden aangenomen dat zal worden overgegaan tot verrekening van de in voorlopige hechtenis door te brengen tijd met de resterende duur van opgelegde gevangenisstraf, waarvan de tenuitvoerlegging door die hechtenis van rechtswege is geschorst.
Het hof begrijpt het verzoek aldus dat, nu de verdediging er op grond van uitlatingen van vertegenwoordigers van het openbaar ministerie van uit gaat dat nimmer tot een verrekening van in voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd zal worden overgegaan, er een groot persoonlijk belang voor [verdachte] is om thans het restant van de aan hem in een andere strafzaak opgelegde gevangenisstraf (strafzaak “Zuil”) ‘op te souperen’.
Indien thans tot schorsing van de voorlopige hechtenis in Passage wordt overgegaan, herleeft de executie van de vrijheidsstraf, opgelegd in die strafzaak Zuil en wordt voorkomen dat [verdachte] – na een eventuele opheffing van de voorlopige hechtenis in Passage – nog wordt geconfronteerd met een strafrestant inzake Zuil. Met de executie van de in de zaak-Zuil opgelegde gevangenisstraf kan ook worden tegemoetgekomen aan de strafvorderlijke belangen, aldus de verdediging; voor verlofverlening hoeft niet te worden gevreesd, nu [verdachte] bereid is ook schriftelijk te verklaren dat hij niet om toekenning van algemeen verlof zal verzoeken.
Gelet op de onderbouwing van het verzoek, wijst het hof thans opnieuw op de wettelijke opdracht tot verrekening zoals deze is neergelegd in artikel 68, eerste lid, laatste volzin, Wetboek van Strafvordering (Sv). Deze opdracht aan de met de tenuitvoerlegging belaste autoriteiten houdt in dat in een geval als het onderhavige, waarin de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf van rechtswege is geschorst omdat een bevel tot voorlopige hechtenis is gegeven, de in voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd zoveel mogelijk in mindering wordt gebracht op die straf. Naar het oordeel van het hof kan deze opdracht in casu niet anders worden begrepen dan dat de door [verdachte] in Passage in voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd zoveel mogelijk in mindering zal worden gebracht op de voor hem nog resterende straftijd in die strafzaak Zuil. Voor zover de advocaat-generaal heeft willen betogen dat voor een dergelijke verrekening geen mogelijkheden zijn, komt dit standpunt alsmede de onderbouwing daarvan het hof onjuist voor.
Met de verdediging is het hof van oordeel dat die verrekening op grond van artikel 68, eerste lid, laatste volzin, Sv nadat het hof eindarrest heeft gewezen dient plaats te vinden en dat voor een dergelijke verrekening niet is vereist dat [verdachte] inzake Passage volledig en onherroepelijk zal zijn vrijgesproken. De advocaat-generaal heeft, onder meer door de verwijzing naar het bepaalde in artikel 90, vierde lid, Sv, klaarblijkelijk een parallel willen trekken met de regeling van artikel 89 en volgende van het Wetboek van Strafvordering. Doel, reikwijdte en strekking van deze regeling zijn evenwel wezenlijk anders dan die van artikel 68 Sv. Laatstgenoemde bepaling (geplaatst in de afdeling over voorlopige hechtenis) brengt primair tot uitdrukking het wettelijke uitgangspunt dat voorlopige hechtenis voorrang heeft boven tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf en beoogt voorts de praktische gevolgen daarvan te regelen in de vorm van de opdracht tot verrekening aan de met tenuitvoerlegging belaste autoriteiten. Van rechterlijke tussenkomst is daarbij, anders dan in de regeling van artikel 89 Sv die is geplaatst in de afdeling over schadevergoeding, geen sprake.
Het hof wijst in dit verband op de bewoordingen van de betreffende bepaling, op de wetsgeschiedenis ervan, alsmede op het bepaalde in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht dat hierop aansluit. De laatste volzin van deze bepaling brengt zelfs tot uitdrukking dat het primaire object van aftrek van voorarrest dient te worden gezocht in het strafrestant van de andere opgelegde, nog niet volledig ten uitvoer gelegde, vrijheidsstraf.
Het standpunt van de advocaat-generaal dat de wet voor een geval als het onderhavige niet voorziet in verdiscontering (alsmede de kennelijk ter onderbouwing van dat standpunt gedane verwijzing naar ECLI:NL:HR:2015:500) miskent dat voor een geval als het onderhavige de wet nu juist uitdrukkelijk wél in een dergelijke verdiscontering beoogt te voorzien.
Het voorgaande brengt mee dat naar het oordeel van het hof de aan het schorsingsverzoek ten grondslag gelegde hypothetische situatie – te weten dat [verdachte] ingeval van oplegging door het hof van een kortdurende vrijheidsstraf en een daarmee verbonden opheffing van de voorlopige hechtenis in het kader van Passage nog met een te executeren strafrestant van de zaak-Zuil zal worden geconfronteerd – zich, uitgaand van een juiste wetstoepassing, niet zal kúnnen voordoen. Reeds daarom ligt het subsidiair gedane verzoek voor afwijzing gereed. Nu ook overigens persoonlijke omstandigheden die tot een schorsing van de voorlopige hechtenis zouden dienen te leiden niet zijn gesteld noch zijn gebleken, zal het subsidiair gedane verzoek worden afgewezen.

Beslissingen

Het hof:

  • wijst afhet namens de verdachte [verdachte] gedane verzoek tot opheffing van diens voorlopige hechtenis;
  • wijst afhet namens de verdachte [verdachte] gedane verzoek tot schorsing van diens voorlopige hechtenis.