ECLI:NL:GHAMS:2015:5256

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 december 2015
Publicatiedatum
17 december 2015
Zaaknummer
200.167.191/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor schade door straatwerkzaamheden aan 10kV-kabel en transformatorhuisje

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [X] TRANSPORT B.V. tegen LIANDER N.V. naar aanleiding van schade die is ontstaan door straatwerkzaamheden uitgevoerd door [appellante]. Op 6 februari 2013 heeft [appellante] werkzaamheden uitgevoerd waarbij een verplaatsbaar 10 kV MS-station, dat in beheer was bij Liander, beschadigd is geraakt. De verzekeraar van [appellante] heeft aansprakelijkheid erkend, maar er ontstond een geschil over de schadevergoeding. Liander vorderde betaling van € 29.680,78, maar [appellante] betwistte de aansprakelijkheid en stelde dat Liander eigen schuld had aan de schade. Het hof oordeelde dat er geen bewijs was voor eigen schuld van Liander en dat de schade niet aan een gebrek van het station kon worden toegerekend. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en wees de grieven van [appellante] af. Tevens werd [appellante] veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.167.191/01
zaak-/rolnummer rechtbank Noord-Holland : C/15/211631/HA ZA 14-106
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 15 december 2015
inzake
[X] TRANSPORT B.V.,
gevestigd te Zwanenburg,
appellante,
advocaat: mr. E.M. Olinga te Hoogeveen,
tegen
LIANDER N.V.,
gevestigd te Arnhem,
geïntimeerde,
advocaat: mr. F.J. van Velsen te Haarlem.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellante] en Liander genoemd.
[appellante] is bij dagvaarding van 18 februari 2015 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 26 november 2014, onder bovenvermeld zaak-/rolnummer gewezen tussen Liander als eiseres en [appellante] als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord met een productie.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 2 november 2015 doen bepleiten, [appellante] door mr. Oling voornoemd en Liander door mr. Van Velsen voornoemd, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Liander heeft bij die gelegenheid nog een akte houdende een productie genomen.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellante] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en de vordering van Liander alsnog zal afwijzen en - uitvoerbaar bij voorraad - Liander zal veroordelen tot terugbetaling van hetgeen [appellante] ter uitvoering van het bestreden vonnis heeft betaald, met rente en Liander zal veroordelen in de kosten van het geding in beide instanties, met nakosten en rente.
Liander heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.5 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof tot uitgangspunt.

3.Beoordeling

3.1
Samengevat en waar nodig aangevuld kan van de volgende feiten worden uitgegaan.
(i) Op 6 februari 2013 heeft [appellante] werkzaamheden uitgevoerd op [adres] te [plaats] . De werkzaamheden bestonden uit het verwijderen met een shovel van klinkerbestrating. Op het terrein waar [appellante] aan het werk was, bevond zich een verplaatsbaar 10 kV MS-station (transformatorhuisje) in een zeecontainer. Het station was bij Liander in beheer. Door de werkzaamheden van [appellante] is het station van zijn plaats geraak en is kortsluiting opgetreden waardoor (brand)schade aan het station en de container is ontstaan.
(ii) (De verzekeraar van) [appellante] heeft aansprakelijkheid erkend. Bij factuur van 24 juli 2013 met bijlagen heeft Liander aan [appellante] een schadeopstelling gestuurd en aanspraak gemaakt op betaling van een bedrag van € 29.680,78 ten titel van schadevergoeding. Tussen (de verzekeraar van) [appellante] en Liander is daarna discussie ontstaan over de schade(opstelling).
3.2
Omdat tussen (de verzekeraar van) [appellante] en Liander geen overeenstemming is bereikt over het schadebedrag en betaling uitbleef, heeft Liander deze procedure ingeleid met een vordering tot betaling van - na vermindering van eis in eerste aanleg - € 31.484,91 (hoofdsom vermeerderd met vervallen rente en een vergoeding van € 1.000,- voor buitengerechtelijke incassokosten), te vermeerderen met rente over de hoofdsom (€ 29.651,47) vanaf de datum van de dagvaarding (3 februari 2014). De rechtbank heeft de vordering toegewezen en [appellante] veroordeeld in de kosten van het geding in eerste aanleg. Tegen die beslissing komt [appellante] met haar grieven op. De grieven stellen de verweren van [appellante] opnieuw aan de orde en zullen hierna afzonderlijk worden behandeld.
3.3
Grief 1strekt tot betoog dat Liander eigen schuld heeft aan het ontstaan van de schade. Als gevolg daarvan zou op de voet van art. 6:101 BW de vergoedingsplicht van [appellante] moeten worden verminderd naar rato van de mate waarin de aan Liander toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen. [appellante] voert daartoe om te beginnen aan dat Liander volgens de zogenoemde kelderluik-criteria heeft verzuimd voldoende maatregelen te treffen om haar, [appellante] , te waarschuwen voor de aanwezigheid van het station in de container.
3.4
Het betoog gaat niet op, reeds omdat toetsing aan de kelderluik-criteria ziet op beantwoording van de vraag, of aan iemand die een situatie in het leven roept of laat voortbestaan die voor anderen bij niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid gevaarlijk is, zodat van diegene kan worden gevergd dat hij met het oog daarop bepaalde veiligheidsmaatregelen neemt, en of derhalve het achterwege laten van die maatregelen in strijd is met de zorgvuldigheid die in het maatschappelijk verkeer betaamt ten aanzien van
eens anders persoon of goeden dus onrechtmatig is. Die situatie doet zich ook in de visie van [appellante] niet voor: Liander heeft geen gevaar voor zaken van [appellante] in het leven geroepen. Dat Liander mogelijk een situatie heeft laten voortbestaan die gevaar op leverde voor haar eigen zaken en [appellante] daarvoor niet heeft gewaarschuwd, is niet onrechtmatig jegens [appellante] . Hetzelfde geldt voor de mogelijk voor Liander uit de WIOR en de NEN-normen voortvloeiende verplichtingen en eventueel overtreding daarvan; ook die verplichtingen - wat daar ook van zij - hebben niet bijgedragen aan het ontstaan van de schade en strekken niet tot bescherming van de hier in geding zijnde belangen van [appellante] .
3.5
Tot slot zijn er geen aanwijzingen voor de juistheid van de stelling van [appellante] dat de kortsluiting en de daarop gevolgde brand (mede) het gevolg zijn van een aan Liander toe te rekenen gebrek van het station. Omtrent de toedracht heeft Liander gesteld dat door de verplaatsing van de container de aanvoerende 10kV-kabel kapot is getrokken op het punt waar deze door een opening in de vloer de container binnenkomt, waardoor kortsluiting is ontstaan gevolgd door een explosie, als gevolg waarvan de container is uitgebrand. Het station was voorzien van een automatische zekering (Magnefix) die bij overbelasting de stroom uitschakelt, maar omdat de kortsluiting is ontstaan vóór die zekering, heeft die beveiliging niet kunnen werken. Volgens Liander is een beveiliging tegen een incident als waar het hier om gaat (waarbij het station van zijn plaats is geraakt) niet mogelijk; de Magnefix kan slechts overbelasting voorkomen die
erachteris ontstaan.
3.6
Naar het oordeel van het hof geldt dit als een in beginsel voldoende toelichting op de toedracht, die consistent is met de beschikbare feiten en niet (voldoende) is betwist, en daarom voor juist moet worden gehouden. Zonder toelichting - die ontbreekt - valt niet in te zien dat Liander omtrent de toedracht meer had moeten stellen. Evenmin valt in te zien dat bij die stand van zaken Liander had moeten ingaan op het verlangen van (de verzekeraar van) [appellante] om de Magnefix-installatie van het uitgebrande station aan een onderzoek te onderwerpen; de toedracht sluit uit dat de schade (mede) kan worden toegerekend aan een gebrek van die installatie. In de toedracht ligt voorts besloten dat de schade ook niet anderszins (mede) het gevolg kan zijn van een aan Liander toe te rekenen gebrek; beveiliging tegen een incident als het onderhavige is immers niet mogelijk, zo moet als niet (voldoende) betwist worden aangenomen. Voor de stelling dat de schade (mede) het gevolg is van een aan Liander toe te rekenen gebrek bestaat dus geen aanwijzing. De eigen schuld van Liander is al met al niet komen vast te staan, zodat grief 1 ongegrond wordt bevonden.
3.7
Met
grief 2doet [appellante] een beroep op voordeelsverrekening (art. 6:100 BW). Zij gaat er daarbij vanuit dat de schadeopstelling van Liander voorziet in een station met betere eigenschappen, althans een langere levensduur en een hogere (verkoop)waarde dan het uitgebrande station, zodat een aftrek ‘nieuw voor oud’ moet worden toegepast.
Grief 3houdt in het verlengde daarvan in dat Liander in schuldeisersverzuim is komen te verkeren doordat zij vragen van (de schade-expert van de verzekeraar van) [appellante] naar - kort gezegd - de eigenschappen van het beschadigde station onbeantwoord heeft gelaten, zodat zij ( [appellante] ) nakoming van haar schadevergoedingsplicht op goede grond heeft opgeschort.
3.8
Vooropgesteld wordt dat het beroep op voordeelsverrekening een bevrijdend verweer is ten aanzien waarvan [appellante] de stelplicht en de bewijslast heeft. Zij heeft ter uitvoering daarvan geklaagd dat Liander, kort samengevat, geen specificaties van het beschadigde station heeft overgelegd en voorts een uitdraai van een website in het geding gebracht waarop staat dat ‘Aggreko’ (onder meer) stroomaggregaten en transformatoren verhuurt aan utiliteitsbedrijven over de hele wereld (productie 7 bij memorie van grieven).
3.9
Liander heeft daar tegen ingebracht dat zij 43.000 verplaatsbare stations heeft als waar het hier om gaat, die allemaal gelijk zijn van opbouw en inhoud. Voorts heeft zij gesteld dat zij de stations bouwt voor eigen gebruik - daar dus niet in handelt - en dat de levensduur ervan niet kan worden bepaald, omdat alles periodiek wordt onderhouden, waarbij, zo nodig, onderdelen worden vervangen, zodat de afzonderlijke onderdelen niet alle tegelijk zijn afgeschreven. De container gaat tientallen jaren mee, de transformator minstens zestig jaar en de Magnefix kan meerdere malen worden gerevideerd en heeft dus zo ongeveer het eeuwige leven. Daarbij komt, dat de kans groot is dat de stations door de technische ontwikkelingen obsoleet zijn nog voor dat zij zijn versleten, aldus steeds Liander.
3.1
[appellante] heeft dit betoog op zichzelf niet betwist en heeft in het bijzonder niet (gemotiveerd) betwist dat de twee in geding zijnde stations - het station volgens de schadeopstelling en het beschadigde station - gelijk zijn. Evenmin is gemotiveerd betwist dat Liander de stations niet afschrijft, omdat hun economische en technische levensduur zeer lang is. Daaruit volgt dat voor het hanteren van een ‘dagwaarde’, in plaats van de vervangingswaarde, als de waarde van het station in het economisch verkeer direct voorafgaand aan het evenement, geen grond is bij gebreke van gegevens om de dagwaarde te kunnen vaststellen. Voor zover [appellante] heeft willen betogen dat zij tot een voldoende gemotiveerde betwisting niet in staat is, omdat het haar ontbreekt aan de daartoe benodigde gegevens (van het beschadigde station), gaat het hof daaraan voorbij, omdat naar het oordeel van het hof het hiervoor aangehaalde betoog van Liander voldoende (andere) aanknopingspunten biedt voor een voldoende gemotiveerde betwisting als zojuist bedoeld. Dat tot slot ‘Aggreko’ over de hele wereld stroomaggregaten en transformatoren verhuurt, zegt (natuurlijk) niets over enig doen of laten van Liander; bedoelde productie is dus niet van belang voor deze zaak.
3.11
De conclusie is dat [appellante] niet heeft aangetoond dat Liander van het nieuwe station voordeel heeft of naar redelijke verwachting zal hebben. Het beroep op voordeelsverrekening gaat dus niet op en in het verlengde daarvan het beroep op opschorting wegens schuldeisersverzuim evenmin. De grieven 2 en 3 falen.
3.12
Grief 4klaagt over het in eerste aanleg toegewezen bedrag van € 1.000,- voor buitengerechtelijke incassokosten. Ook deze grief is tevergeefs voorgesteld. Liander heeft naar het oordeel van het hof genoegzaam toegelicht en onderbouwd dat de werkzaamheden waarvoor zij een vergoeding vordert in redelijkheid zijn gemaakt voor een in redelijkheid op € 1.000,- te stellen bedrag aan kosten. Daarbij is ook voldoende aangetoond dat de kosten van bureau Geko niet zijn begrepen in de gevorderde vergoeding, terwijl er ook overigens geen aanwijzingen zijn dat te dien aanzien nog toepassing moet worden gegeven aan het bepaalde in artikel 241 Rv.
3.13
De slotsom is dat geen van de grieven slaagt, zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd. Daarmee is aan de (kennelijke) voorwaarde waaronder terugbetaling is gevorderd van hetgeen ter uitvoering van het bestreden vonnis is betaald niet voldaan. Aan het bewijsaanbod van [appellante] wordt voorbij gegaan omdat het geen betrekking heeft op stellingen die tot een andere uitkomst van de zaak kunnen leiden. [appellante] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Liander begroot op € 1.937,- aan verschotten en € 3.474,- voor salaris;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W. Hoekzema, A.S. Arnold en P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 15 december 2015.