ECLI:NL:GHAMS:2015:5243

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 december 2015
Publicatiedatum
17 december 2015
Zaaknummer
200.142.212/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kennelijk onredelijk ontslag van advocaat-stagiaire met gefixeerde schadevergoeding

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een advocaat-stagiaire, [X], die op 9 maart 2012 op staande voet is ontslagen door haar werkgever, [naam kantoor]. Het Gerechtshof Amsterdam oordeelt dat de arbeidsovereenkomst moet worden aangemerkt als een overeenkomst voor bepaalde tijd, aangegaan voor de duur van de stage. Het hof oordeelt dat het ontslag kennelijk onredelijk is, vooral vanwege de wijze van beëindiging van de dienstbetrekking en de gevolgen daarvan voor de stagiaire. Het hof kent een gefixeerde schadevergoeding toe van € 100.000,- op basis van artikel 7:681 BW, en oordeelt dat de gedragingen die het ontslag kennelijk onredelijk maken, niet tevens een onrechtmatige daad opleveren. De kantonrechter had eerder een lagere schadevergoeding van € 42.894,- toegewezen, maar het hof verhoogt dit bedrag. De zaak behandelt ook de vorderingen van de stagiaire voor achterstallig loon, vakantiegeld en andere vergoedingen, die deels worden toegewezen. Het hof vernietigt het eerdere vonnis en wijst de vorderingen van de stagiaire in hoger beroep grotendeels toe, met veroordeling van de werkgever in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.142.212/01
zaaknummer rechtbank Noord-Holland: 571750 / CV EXPL 12-11510
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 15 december 2015
inzake
[X],
wonend te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
appellante in principaal beroep,
geïntimeerde in incidenteel beroep,
advocaat: mr. [X] te [plaats] ,
tegen

1.[naam kantoor] ,

geïntimeerde in principaal beroep,
appellante in incidenteel beroep,
2.
[C] ,
3.
[A],
4.
[B],
allen gevestigd respectievelijk kantoorhoudende te [plaats] ,
geïntimeerden in principaal beroep,
advocaat: mr. J.J. Perrels te Hoofddorp.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellante] respectievelijk [geïntimeerde sub 1] , [geïntimeerde sub 2] , [geïntimeerde sub 3] en [geïntimeerde sub 4] (gezamenlijk: [geïntimeerden] ) genoemd.
[appellante] is bij dagvaarding van 14 oktober 2013 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland (hierna: de kantonrechter) van 31 juli 2013 (hierna: het bestreden vonnis), onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellante] als eiseres en [geïntimeerden] als gedaagden.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, tevens hoger beroep tegen de wrakingsbeslissing, tevens overlegging producties en akte tot vermeerdering van eis en aanvulling van gronden, met producties;
- memorie van antwoord tevens memorie van grieven in het incidentele appel, met producties;
- memorie van antwoord in incidenteel appel, tevens overlegging producties, tevens incidentele vordering om bij tussenarrest de gehele memorie van [geïntimeerde sub 1] inclusief de bijbehorende producties niet-ontvankelijk te verklaren dan wel haar deze te ontzeggen of deze te passeren, tevens voorwaardelijk verzoek ex art. 22, 843a en 843b Rv, tevens akte inbrengen nieuwe feiten in principaal appel, tevens verzoek om te beslissen op het griffierechtverzoek van [appellante] d.d. 13 mei 2014;
- memorie van antwoord in incident.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 2 oktober 2015 bepleit respectievelijk doen bepleiten, [geïntimeerden] door mr. Perrels voornoemd, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. [appellante] heeft nog producties in het geding gebracht. Ter zitting heeft het hof beslist dat de beide aktes die partijen op voorhand hadden toegezonden (van 7 september 2015 respectievelijk van 25 september 2015) worden aangemerkt als behorende tot de processtukken en dat het hof bij arrest zal beslissen over de toelaatbaarheid van de wijziging van eis in de akte van [appellante] .
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellante] heeft bij memorie van grieven geconcludeerd dat het hof het wrakingsverzoek alsnog gegrond zal verklaren met vernietiging van de wrakingsbeslissing van 12 juli 2013, het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog haar vorderingen volledig zal toewijzen en de vorderingen van [geïntimeerden] volledig zal afwijzen, met veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van beide instanties. Bij memorie van antwoord in incidenteel appel heeft [appellante] geconcludeerd – verkort weergegeven - dat het hof een beslissing zal nemen op haar griffierechtverzoek van 13 mei 2014, dat het hof de gehele memorie van [geïntimeerden] niet-ontvankelijk zal verklaren, dat het hof haar voorwaardelijke verzoek ex art. 22, 843a en 843b Rv zal toewijzen (met veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van het incident) en dat het hof [geïntimeerden] zal veroordelen in de proceskosten in eerste aanleg en de daadwerkelijk door [appellante] gemaakte proceskosten in hoger beroep, voor zover deze hoger zijn dan de proceskosten berekend naar het toepasselijke liquidatietarief.
[geïntimeerden] hebben geconcludeerd – zakelijk - in principaal beroep dat het hof de grieven van [appellante] zal verwerpen en in incidenteel beroep dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en de vordering van [appellante] inzake de onregelmatigheid van het ontslag zal toewijzen tot een bedrag van € 4.750,- althans tot een bedrag als het hof juist acht, met beslissing over de proceskosten. Bij memorie van antwoord in incident hebben [geïntimeerden] geconcludeerd dat het hof de incidentele vorderingen zal afwijzen evenals de overige opgeworpen bezwaren, met beslissing over de proceskosten.
[appellante] heeft in hoger beroep bewijs van haar stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder het kopje “De feiten” (a t/m v) de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Het hof zal hierna, onder 3.1, een aantal feiten vermelden die het tot uitgangspunt heeft genomen bij de beoordeling van het hoger beroep. In zoverre zijn de feiten tussen partijen niet in geschil. Deze feitenweergave dient slechts om een (summier) kader te schetsen tegen de achtergrond waarvan het hof de geschilpunten in hoger beroep zal behandelen. Het is voor de beoordeling van het hoger beroep niet nodig op alle klachten van [appellante] met betrekking tot de feitenvaststelling in te gaan. Bij de bespreking van de afzonderlijke geschilpunten tussen partijen zal het hof voor zover nodig nader ingaan op de feiten.

3.Beoordeling

3.1.
[appellante] is op 1 juli 2010 bij [geïntimeerde sub 1] in dienst getreden als advocaat-stagiaire tegen een loon van € 2.345,- bruto exclusief 8% vakantiebijslag en overige emolumenten. [geïntimeerde sub 2] was haar patroon. Op 5 januari 2012 heeft [appellante] zich ziek gemeld. Zij heeft op 6 januari 2015 nog werkzaamheden voor [geïntimeerde sub 1] verricht. Met ingang van 9 januari 2015 heeft zij geen werkzaamheden meer verricht voor [geïntimeerde sub 1] . Op 11 januari 2012 heeft [geïntimeerde sub 2] een goedkeuringsverzoek ingediend bij de Raad van Toezicht van de Orde van Advocaten in het arrondissement Haarlem (hierna: RvT) voor beëindiging van de stage van [appellante] . Op 17 januari 2012 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen leden van de RvT, [appellante] en [geïntimeerde sub 2] . De RvT heeft mediation voorgesteld, met welk voorstel [appellante] en [geïntimeerde sub 2] hebben ingestemd. [geïntimeerde sub 2] heeft het genoemde goedkeuringsverzoek ingetrokken. Tot mediation is het uiteindelijk niet gekomen. Bij brief van 9 maart 2012, ondertekend door [geïntimeerde sub 2] , [geïntimeerde sub 4] en [geïntimeerde sub 3] , heeft [geïntimeerde sub 1] [appellante] op staande voet ontslagen. Het slot van de brief luidt als volgt:
“Derhalve kan van uw werkgever niet meer gevergd worden de arbeidsovereenkomst te continueren, omdat u langdurig en stelselmatig weigert uw werkzaamheden te verrichten, waarvan na 06/03/’12 is gebleken dat daar geen goede medische reden voor was. Het drie keer weigeren deel te nemen aan een mediationgesprek, te houden op 10/02 resp. 24/02 resp. 09/03/’12, waarna de mediator de werkzaamheden heeft beëindigd, is tevens reden om de arbeidsovereenkomst op te zeggen.”
[appellante] heeft bij brief van 23 maart 2012 de nietigheid van dat ontslag ingeroepen. Bij brief van 3 mei 2012 heeft [appellante] aan [geïntimeerde sub 1] laten weten niet langer een beroep te doen op de vernietigbaarheid van het ontslag.
3.2.
[appellante] vordert in dit geding, samengevat, van [geïntimeerde sub 1] de gefixeerde schadevergoeding wegens onregelmatig ontslag, verklaring voor recht dat het gegeven ontslag kennelijk onredelijk is, schadevergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag, achterstallig loon, achterstallig vakantiegeld, vergoeding wegens niet genoten vakantiedagen, vergoedingen wegens reiskosten, cursuskosten, contributie Jonge Balie en betaling van pensioenpremies. Daarnaast heeft zij vorderingen ingesteld tegen [geïntimeerde sub 2] , [geïntimeerde sub 3] en [geïntimeerde sub 4] : verklaring voor recht dat zij onrechtmatig hebben gehandeld, schadevergoeding wegens onrechtmatige daad en een verbod mededelingen te doen over [appellante] . In hoger beroep heeft [appellante] (onderdelen van) haar vorderingen gewijzigd. Daarnaast heeft zij bij memorie van antwoord in incidenteel appel incidentele vorderingen ingesteld.
3.3.
In het bestreden vonnis heeft de kantonrechter geoordeeld dat de aan het ontslag ten grondslag gelegde redenen noch afzonderlijk noch tezamen het ontslag op staande voet kunnen dragen. Voorts is overwogen dat de arbeidsovereenkomst is gesloten voor bepaalde tijd, voor de duur van de stage, waarbij de kantonrechter ervan is uitgegaan dat deze 39 maanden duurt. Als gefixeerde schadevergoeding wegens onregelmatig ontslag heeft de kantonrechter een bedrag van € 42.894,- (met wettelijke rente) toegewezen. Daarnaast heeft de kantonrechter bedragen toegewezen wegens vakantietoeslag (€ 1.982,06) en vergoeding voor niet genoten vakantiedagen (€ 99,10) (met wettelijke verhoging en wettelijke rente). Voor het overige zijn de vorderingen van [appellante] in eerste aanleg afgewezen. De kantonrechter heeft overwogen dat geen sprake is van kennelijke onredelijkheid van het ontslag en dat [appellante] haar stelling dat sprake is geweest van onrechtmatig handelen van [geïntimeerde sub 1] dan wel van haar bestuurders onvoldoende heeft onderbouwd.
3.4.
[appellante] heeft 77 grieven aangevoerd. Een deel daarvan is niet gericht tegen het bestreden vonnis maar tegen andere beslissingen: de beslissing van de wrakingskamer van de rechtbank van 12 juli 2013 en een aantal beslissingen van de kantonrechter die zijn voorafgegaan aan het bestreden vonnis (rolbeslissingen en het verplaatsen van de comparitie naar een andere datum wegens ziekte van de kantonrechter). Bij de klachten die samenhangen met het wrakingsincident mist [appellante] voldoende belang. Eventuele gegrondheid ervan zou immers niet kunnen leiden tot een nieuwe behandeling in eerste aanleg, maar slechts tot een behandeling van het onderhavige hoger beroep. Daarbij verdient opmerking dat geen aanleiding bestaat te vrezen dat met dit hoger beroep niet in voldoende mate tegemoet kan worden gekomen aan de eventuele tekortkomingen in de behandeling in eerste aanleg. De overige hiervoor bedoelde beslissingen – zij betreffen het verlenen van uitstel van concluderen, het uitstellen van een comparitiezitting wegens ziekte van de kantonrechter en het (aanvankelijk) terugkomen van de beslissing een comparitie te bevelen – zijn beslissingen waarvan geen hoger beroep openstaat. Verder heeft [appellante] klachten gewijd aan de gang van zaken in eerste aanleg rond de indiening van nadere stukken (producties 22 t/m 72), voorzien van toelichting, door [appellante] zelf bij brief van 31 januari 2013 en de akte uitlaten producties, tevens houdende akte overleggen producties (producties 42 t/m 60) door [geïntimeerden] Bij deze klachten mist [appellante] eveneens voldoende belang, nu tussen partijen niet in geschil is dat de eerstbedoelde stukken van [appellante] tot het procesdossier behoren terwijl [geïntimeerden] laatstbedoelde stukken in hoger beroep hebben overgelegd, zodat deze in elk geval tot het procesdossier in hoger beroep behoren. Een en ander betekent dat de grieven 1, 3 t/m 7, 9, 18 t/m 25 en 30 t/m 37 geen succes hebben.
3.5.
[appellante] heeft een groot aantal grieven geformuleerd waarin zij haar onvrede uit over de inhoud van het bestreden vonnis zonder concreet aan te duiden waarop zij het oog heeft of welke betekenis haar bezwaren hebben voor de beoordeling van haar vorderingen. In zoverre heeft zij haar bezwaren tegen het vonnis niet voldoende duidelijk naar voren gebracht of mist zij voldoende belang bij haar klachten. Voor zover zij klaagt over het niet toelaten tot bewijslevering zal het hof hierop voor zover nodig nader terugkomen. Het betreft de grieven 2, 8, 10, 11, 13 t/m 17, 26, 28, 29, 38, 40, 49, 50, 58, 59, 67 en 68.
3.6.
Het hof zal de resterende grieven, zowel in principaal als in incidenteel beroep, hierna bespreken aan de hand van de onderscheiden vorderingen van [appellante] .
De gefixeerde schadevergoeding wegens onregelmatig ontslag
3.7.
Naar het hof begrijpt, hebben [geïntimeerden] hun standpunt in eerste aanleg dat het ontslag op staande voet rechtsgeldig is in hoger beroep prijsgegeven.
3.8.
In grief 1 in incidenteel beroep komt [geïntimeerde sub 1] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat partijen een overeenkomst voor bepaalde tijd, voor de duur van de stage, hebben gesloten en het oordeel dat de stage 39 maanden duurt.
3.9.
Het hof sluit zich te dezen aan bij het oordeel van de kantonrechter en, op de hierna weer te geven wijze, bij zijn eerdere beoordeling van dit geschilpunt in de eerder tussen partijen gevoerde kortgedingprocedure. Met betrekking tot de duur waarvoor zij is aangegaan, bevat de arbeidsovereenkomst een uitdrukkelijke bepaling in artikel 1 (“Deze overeenkomst is van bepaalde tijd en eindigt op het moment dat de stage is voltooid”). Hierbij is allereerst van belang dat artikel 1 met de vermelding dat de overeenkomst “van bepaalde tijd” is, een ondubbelzinnige aanwijzing bevat dat partijen een overeenkomst met een afgebakende looptijd voor ogen heeft gestaan en dus niet een overeenkomst voor onbepaalde tijd. Vervolgens is van belang dat partijen zich in artikel 11 van de overeenkomst zonder voorbehoud akkoord hebben verklaard met de Richtlijn arbeidsvoorwaarden stagiaires en dat die Richtlijn wat de duur betreft waarvoor arbeidsovereenkomsten met advocaat-stagiaires worden aangegaan, voorziet in (niet meer dan) twee mogelijkheden: “voor onbepaalde tijd zonder proeftijd” of “voor bepaalde tijd voor de duur van drie jaar en drie maanden”. De akkoordverklaring met de Richtlijn in samenhang met de vermelding dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen “van bepaalde tijd” is, duidt erop dat partijen hebben gekozen voor de tweede mogelijkheid, dus voor een overeenkomst met een looptijd van in beginsel drie jaar en drie maanden (in totaal 39 maanden). Van belang is voorts dat een advocatenstage, naar volgt uit het bepaalde in artikel 9b Advocatenwet, in de regel – behoudens verlenging of verkorting – drie jaar vanaf het tijdstip van de beëdiging als advocaat duurt en in zoverre van bepaalde tijd is, zodat het in de rede ligt dat (ook) een arbeidsovereenkomst waarbij, zoals hier, een persoon als advocaat-stagiaire in dienst van een ander treedt en die vermeldt dat zij “van bepaalde tijd” is, een afgebakende looptijd heeft die bij de gebruikelijke duur van de advocatenstage aanhaakt. De vermelding in artikel 1 van de arbeidsovereenkomst dat de overeenkomst eindigt “op het moment dat de stage is voltooid” valt daarbij hoogstens te beschouwen als een nadere afbakening van de tijd waarvoor zij is aangegaan, heeft niet de strekking die overeenkomst van onbepaalde tijd te doen zijn en doet ook overigens aan het voorgaande niets af. Dit alles, in onderlinge samenhang, wettigt de gevolgtrekking dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen is aangegaan voor een bepaalde tijd van in beginsel 39 maanden. Achteraf kan worden vastgesteld dat de stageverklaring op 21 oktober 2013 is afgegeven, zodat – nu een mogelijkheid van tussentijdse opzegging niet is overeengekomen – de gefixeerde schadevergoeding waarop [appellante] aanspraak kan maken moet worden bepaald over de periode van 9 maart 2012 tot en met 21 oktober 2013. Op de hiervoor genoemde argumenten stuit hetgeen [geïntimeerde sub 1] heeft aangevoerd in de toelichting op haar grief af. Het is waar dat bij de hier aanvaarde uitleg de arbeidsovereenkomst in beginsel voortduurt bij tussentijdse beëindiging van de stage. Voor dat geval zal de werkgever echter ontbinding van de arbeidsovereenkomst kunnen verzoeken. Grief 1 in incidenteel beroep faalt.
3.10.
In principaal beroep (grieven 39, 41 t/m 48) komt [appellante] op tegen de hoogte van het door de kantonrechter als gefixeerde schadevergoeding toegewezen bedrag van € 42.894,- wegens onregelmatig ontslag. [appellante] heeft in hoger beroep haar eis vermeerderd. Zij vordert thans een bedrag primair van € 66.287,- en subsidiair een bedrag van € 62.537,-, beide bedragen bruto en te vermeerderen met wettelijke rente.
3.11.
In de genoemde grieven worden de volgende punten aan de orde gesteld:
- de juiste hoogte van het maandsalaris voor een tweedejaars stagiaire,
- de vraag of [appellante] met ingang van 1 juli 2011 het maandsalaris voor een derdejaars stagiaire toekwam,
- de periode waarover de gefixeerde schadevergoeding moet worden bepaald,
- de vakantiebijslag van 8%,
- niet genoten vakantiedagen.
3.12.
Met [appellante] moet worden aangenomen dat tussen partijen de afspraak gold dat [appellante] betaald zou worden overeenkomstig de richtlijn van de Orde van Advocaten (het hof begrijpt: de Richtlijn arbeidsvoorwaarden stagiaires). Zoals eerder vermeld, is [appellante] per 1 juli 2010 in dienst getreden bij [geïntimeerde sub 1] tegen een loon van € 2.345,- bruto exclusief 8% vakantiebijslag en overige emolumenten. Dit maandloon was het toen geldende salaris voor tweedejaars stagiaires. [geïntimeerde sub 1] erkent dat het salaris vanaf 1 januari 2012 diende te bedragen € 2.445,- per maand (zij voegt eraan toe dat vanaf 1 januari 2012 is betaald op basis van € 2.383,- bruto per maand). Een en ander strookt met de genoemde richtlijn. Waar echter enerzijds ervan wordt uitgegaan dat de stage van [appellante] bij [geïntimeerde sub 1] in beginsel 39 maanden zou duren en anderzijds [appellante] reeds bij aanvang van die stage in verband met een eerdere werkkring in de advocatuur betaald werd naar het tarief van een tweedejaars stagiaire, kan niet worden aanvaard dat [appellante] al na een jaar aanspraak had op het salaris van een derdejaars stagiaire. Het hof zal ervan uitgaan dat [appellante] eerst met ingang van 1 juli 2012 aanspraak zou hebben gehad op het salaris van een derdejaars stagiaire. Wat de periode betreft waarover de gefixeerde schadevergoeding moet worden bepaald, sluit het hof, zoals eerder overwogen, aan bij de periode gelegen tussen de ontslagdatum en de datum waarop de arbeidsovereenkomst zou eindigen als gevolg van de voltooiing van de stage (22 oktober 2013). Bij de bepaling van de hoogte van de gefixeerde schadevergoeding dient ook de vakantiebijslag te worden betrokken, echter niet een vergoeding wegens niet genoten vakantiedagen. Voor de bepaling van de hoogte van de gefixeerde schadevergoeding is niet van belang of [geïntimeerde sub 1] het loon over de maanden januari t/m maart 2012 heeft voldaan.
3.13.
Het voorgaande voert tot de volgende berekening. Periode 9 maart 2012 tot 1 juli 2012 (23/31 + 3) x € 2.455,- = € 9.186,45. Periode 1 juli 2012 tot 1 januari 2013 6 x € 2.716,- = € 16.296,-. Periode 1 januari 2013 t/m 21 oktober 2013 (9 + 21/31) x € 2.795,- = € 27.048,39. Totaal: € 52.530,84. Totaal inclusief vakantiebijslag: € 6.733,31 (1,08 x € 52.530,84). De grieven 39 en 41 t/m 48 in principaal beroep zijn in zoverre gegrond. Anders dan [geïntimeerde sub 1] in grief 2 in incidenteel beroep bepleit, bestaat geen grond voor matiging van de gefixeerde schadevergoeding omdat deze het hof niet bovenmatig voorkomt. De door [geïntimeerde sub 1] genoemde omstandigheid dat [appellante] vanaf begin januari 2012 niet meer heeft gewerkt, acht het hof niet van belang. Een deel van die periode tot de ontslagdatum was [appellante] wegens ziekte ongeschikt om haar werk te verrichten. Ook na 5 februari 2012 deden zich nog steeds de spanningen voor die aanleiding waren voor de ziekmelding. Dat mediation niet een oplossing heeft gebracht voor de verstoorde arbeidsverhouding was niet of niet in overwegende mate aan [appellante] te wijten. Het hof acht hier ten slotte van onvoldoende gewicht dat [appellante] er uiteindelijk, na veel inspanningen, in geslaagd is voor een beperkte tijd elders een inkomen te verwerven. Grief 2 in incidenteel beroep faalt.
Kennelijk onredelijk ontslag?
3.14.
De kantonrechter heeft overwogen dat [appellante] haar stelling dat sprake was van een valse of voorgewende reden onvoldoende feitelijk heeft onderbouwd. Zij heeft daaraan toegevoegd dat het enkele feit dat een ontslagreden achteraf bezien (mogelijk) feitelijk onjuist of onvolledig was het ontslag niet kennelijk onredelijk maakt en dat niet is gesteld of gebleken dat [geïntimeerde sub 1] in werkelijkheid om andere redenen dan de aan het ontslag ten grondslag gelegde het dienstverband wilde beëindigen. [appellante] keert zich tegen deze overwegingen in (in het bijzonder) de grieven 53 en 54.
3.15.
Volgens [appellante] is de werkelijke reden voor het ontslag geweest dat zij heeft geweigerd ”haar naam en titel te laten misbruiken door niet-advocaat [geïntimeerde sub 4] ”. Het verwijt van [appellante] houdt, kort gezegd en in de eigen woorden van [appellante] , in dat [geïntimeerde sub 4] het zo organiseerde dat bij een cliënt makkelijk de indruk gewekt kon worden dat waar nodig een advocaat bij de afwikkeling van zijn zaak betrokken was. Zij heeft daarvan enkele voorbeelden genoemd (inleidende dagvaarding onder 59). [appellante] stelt dat zij [geïntimeerde sub 4] daarop in mei 2011 heeft aangesproken. [geïntimeerden] hebben erkend dat zich in mei 2011 een aanvaring heeft voorgedaan tussen [appellante] en [geïntimeerde sub 4] . Volgens [appellante] stopte deze handelwijze van [geïntimeerde sub 4] niet. Zij heeft verwezen naar productie 42 bij haar in eerste aanleg aan de kantonrechter toegezonden brief van 31 januari 2013. Het stuk betreft een opdrachtbevestiging van 19 augustus 2011 aan een cliënt, opgesteld en ondertekend door [geïntimeerde sub 4] en waarbij [geïntimeerde sub 4] ook een handtekening heeft geplaatst bij de onder het stuk eveneens vermelde naam van [appellante] . [appellante] heeft als productie 84 in het geding gebracht een e-mail van haar aan [geïntimeerde sub 4] (cc aan [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] ) naar aanleiding van deze opdrachtbevestiging waarin zij meedeelt dat zij niet aanwezig was bij het intakegesprek en dat de handtekening onder de opdrachtbevestiging niet van haar is en dat zij ervan uitgaat dat dit de laatste keer is geweest dat namens haar opdrachtbevestigingen worden gestuurd en getekend.
3.16.
Het hof heeft er begrip voor dat [appellante] bezwaar heeft gemaakt tegen de door haar beschreven gang van zaken en uit het door [geïntimeerden] overgelegde verslag van de bespreking bij de RvT van 17 januari 2012 valt af te leiden dat mr. [geïntimeerde sub 2] de kritiek van [appellante] deelde. De inhoud van productie 84 weerlegt het verweer van [geïntimeerden] dat [appellante] na de aanvaring in mei 2011 nimmer op- of aanmerkingen heeft gemaakt op dit punt. Waar het te dezen echter om gaat is of deze kwestie de werkelijke reden voor het gegeven ontslag is geweest. Het hof is van oordeel dat de stukken en de wederzijdse stellingen van partijen onvoldoende aanknopingspunt bieden om deze vraag bevestigend te beantwoorden. Anders dan [appellante] heeft gesteld, volgt de juistheid van haar stellingname ook niet uit de omstandigheid dat [geïntimeerde sub 2] aan de RvT het aanbod heeft gedaan als haar buitenpatroon te fungeren. Ook het hof komt derhalve tot het oordeel dat geen sprake is van kennelijk onredelijk ontslag op de grond dat het ontslag is gegeven onder opgave van een voorgewende of valse reden. De grieven 53 en 54 falen daarom.
3.17.
Het hof komt thans toe aan bespreking van de stelling van [appellante] dat het ontslag ook op andere gronden als kennelijk onredelijk moet worden aangemerkt, onder andere op grond van het gevolgencriterium. De kantonrechter heeft hieromtrent overwogen dat het enkele ontbreken van een vergoeding het ontslag niet kennelijk onredelijk maakt, dat daartoe alle omstandigheden van het geval bepalend zijn, waaronder de duur van het dienstverband, de leeftijd van de werknemer, zijn/haar kansen op de arbeidsmarkt en de aard van de verrichte werkzaamheden, en dat dit alles in aanmerking nemende geen sprake is van kennelijke onredelijkheid van het ontslag. Hiertegen komt [appellante] op in de grieven 51, 52 en 55 t/m 57. Het hof oordeelt hieromtrent als volgt.
3.18.
Het is evident dat de verhouding tussen [geïntimeerde sub 1] en [appellante] eind 2011/begin 2012 diepgaand was verstoord. Het hof wil aannemen dat het hiervoor reeds ter sprake gekomen verwijt van [appellante] aan [geïntimeerde sub 1] , in het bijzonder aan [geïntimeerde sub 4] , daarbij een zekere rol heeft gespeeld, maar het hof acht niet aannemelijk geworden dat de slechte verstandhouding tussen [geïntimeerde sub 1] en [appellante] geheel op die kwestie is terug te voeren en daarmee geheel op het conto van [geïntimeerde sub 1] kan worden geschreven. Uit hetgeen partijen over en weer naar voren hebben gebracht, komt naar voren dat ook [appellante] zelf niet vrijuit gaat bij de verslechtering van de verstandhouding. Meermalen is [appellante] voorgehouden dat zij meer empathie zou moeten laten zien en dat de communicatie zou moeten verbeteren. Een aantal incidenten is beschreven (de gang van zaken rond de deelname van [appellante] aan het strafpiket, de gang van zaken rond de invulling van het stageverslag, het niet deelnemen aan een kerstlunch van kantoor) waaruit het beeld rijst van een bepaald starre opstelling van [appellante] . [appellante] is in haar reactie op deze beschrijving niet erin geslaagd dat beeld weg te nemen.
3.19.
Het is dan ook aannemelijk dat de arbeidsverhouding tussen [geïntimeerde sub 1] en [appellante] hoe dan ook niet zou hebben kunnen voortduren tot het einde van de stage van [appellante] . Om een einde te maken aan de onwerkbare verhouding met [appellante] – in het ontstaan waarvan, als gezegd, zowel [geïntimeerde sub 1] als [appellante] een aandeel had – had [geïntimeerde sub 1] er belang bij de arbeidsovereenkomst op korte termijn tot een einde te laten komen.
3.20.
Voor het hof weegt zwaar dat [geïntimeerde sub 1] bij de beëindiging van het dienstverband met [appellante] gekozen heeft voor het middel van ontslag op staande voet, terwijl – naar in de eerdergenoemde kortgedingprocedure in twee instanties en in het bestreden vonnis is geoordeeld en [geïntimeerden] thans kennelijk ook inzien – de daarvoor door [geïntimeerde sub 1] in hun brief van 9 maart 2012 opgegeven redenen geen dringende reden voor ontslag opleverden. Het hof voegt daaraan toe dat het het eerder door [geïntimeerden] op dit punt ingenomen standpunt zelfs nauwelijks verdedigbaar acht. De door [geïntimeerde sub 1] gemaakte keuze moet haar extra worden aangerekend omdat het ging om een dienstverband met een advocaat-stagiaire en voor [geïntimeerde sub 1] redelijkerwijs te voorzien was dat de keuze voor een ontslag
op staande voet[appellante] hard zou treffen. [geïntimeerde sub 1] moest immers ernstig rekening houden met de mogelijkheid dat het enkele gegeven dat [appellante] op staande voet werd ontslagen zeer diffamerend zou zijn voor haar en dat dit ontslag binnen de beperkte kring van de advocatuur niet onopgemerkt zou blijven. Zonder meer voorzienbaar was ook dat deze wijze van beëindiging van de arbeidsovereenkomst onvermijdelijk aan de orde zou komen bij toekomstige sollicitaties van [appellante] . Aldus betekende het ontslag op staande voet een voorzienbare en ernstige hindernis voor [appellante] in het normale carrièreverloop na het vertrek bij [geïntimeerde sub 1] .
3.21.
Alle omstandigheden ten tijde van het ontslag in aanmerking genomen, acht het hof het gegeven ontslag door de wijze van beëindiging van het dienstverband en de daaruit voor [appellante] voortvloeiende gevolgen kennelijk onredelijk, zodat [appellante] recht heeft op een vergoeding. Bij de bepaling van de hoogte van deze vergoeding heeft het hof acht geslagen op de leeftijd van [appellante] (ten tijde van het ontslag bijna 39 jaar oud), de betrekkelijk korte duur van het dienstverband, de omstandigheid dat (zoals hiervoor toegelicht) aannemelijk is dat dit dienstverband hoe dan ook tot een spoedig einde zou zijn gekomen, waarbij het hof ervan uitgaat dat zodanig einde niet in overwegende mate aan een van partijen toe te rekenen zou zijn geweest, alsmede de eerdergenoemde omstandigheden betreffende de wijze van beëindiging van de arbeidsovereenkomst door [geïntimeerde sub 1] . Voor [geïntimeerde sub 1] was voorzienbaar dat in het bijzonder de wijze van beëindiging de kansen voor [appellante] op een normale voortzetting van haar carrière binnen de advocatuur zeer nadelig zou beïnvloeden. Het hof acht het redelijk ervan uit te gaan dat die nadelige invloed zich gedurende vijf jaar na het ontslag zou doen gevoelen, zij het dat die invloed in de loop van die vijf jaar geleidelijk zou gaan afnemen. [geïntimeerde sub 1] diende er rekening mee te houden dat [appellante] als pas beginnend advocaat aangewezen zou zijn op een eigen kantoor, dat zij bij de oprichting daarvan nog geen cliënten zou hebben en eerst gaandeweg erin zou slagen een cliëntenbestand (en daarmee een inkomen) te verwerven. Voor het inkomensverlies gedurende de resterende duur van de stage is [appellante] reeds gecompenseerd. Het hof schat het inkomensverlies voor de periode nadien (vanaf het einde van de stage tot vijf jaar na het ontslag) op € 100.000,-. Het hof zal [geïntimeerde sub 1] gezien de ernst van het haar te maken verwijt veroordelen tot vergoeding van dit bedrag uit hoofde van kennelijk onredelijk ontslag. De in dit verband gevorderde verklaring voor recht is toewijsbaar, zodat de grieven 71 en 72 in zoverre slagen.
3.22.
In zoverre slagen de grieven 51, 52 en 55 t/m 57. Op de overige stellingen die [appellante] in het kader van deze grieven heeft ingenomen, zal het hof verder niet ingaan omdat na het voorgaande daaraan geen afzonderlijke betekenis meer toekomt voor de beoordeling van het hoger beroep.
Achterstallig loon
3.23.
Bij inleidende dagvaarding heeft [appellante] een vordering ter zake van achterstallig salaris ingesteld ten bedrage van € 2.350,- bruto, te vermeerderen met de wettelijke verhoging en wettelijke rente. Het gaat om salaris over de periode juli 2011 t/m 9 maart 2012. [appellante] grondt haar vordering op de stelling dat zij over de periode 1 juli 2011 tot 1 januari 2012 recht had op een bruto maandsalaris van € 2.647,- en over de periode van 1 januari 2012 t/m 9 maart 2012 € 2.716,-. De rechtbank heeft de vordering afgewezen. De grieven 69 en 70 hebben hierop betrekking.
3.24.
Hiervoor is reeds overwogen dat moet worden aangenomen dat [appellante] eerst met ingang van 1 juli 2012 aanspraak had op het salaris voor een derdejaars stagiaire. Over de periode van 1 januari 2012 t/m 9 maart 2012 had zij aanspraak op € 2.445,- bruto per maand. Zij is betaald op basis van € 2.383,- bruto per maand. Aan [appellante] is dus een bedrag van € 142,- bruto te weinig betaald. Dit bedrag zal alsnog worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente zoals gevorderd.
Achterstallig vakantiegeld/vergoeding wegens niet genoten vakantiedagen
3.25.
Overeenkomstig de vordering van [appellante] heeft de kantonrechter [geïntimeerde sub 1] veroordeeld tot betaling aan [appellante] van een bedrag van € 1.982,06 bruto aan vakantietoeslag en een bedrag van € 399,10 aan vergoeding voor niet genoten vakantiedagen, een en ander te vermeerderen met de wettelijke verhoging en wettelijke rente vanaf 9 maart 2012. Hiertegen keert [geïntimeerde sub 1] zich bij grief 3 in incidenteel beroep.
3.26.
In deze grief wordt door [geïntimeerde sub 1] geklaagd dat het loon over maart 2012 en afrekening van vakantiegeld en vakantiedagen eerst verschuldigd was op 31 maart 2012, zodat de wettelijke verhoging pas de derde werkdag na 31 maart 2012 was verschuldigd. Verder wordt naar voren gebracht dat de loonadministrateur in 2014 een herberekening heeft opgesteld, volgens welke € 676,50 netto teveel is betaald aan [appellante] . [geïntimeerde sub 1] merkt daarbij op dat deze herberekening niet geheel juist is omdat daarin geen rekening is gehouden met het hiervoor genoemde, te weinig betaalde bedrag van € 142,- bruto aan salaris. Volgens [geïntimeerde sub 1] betekent een en ander dat vakantiegeld en vakantiedagen al op 30 maart 2012 waren betaald.
3.27.
Voor zover [geïntimeerde sub 1] klaagt dat geen vakantiegeld en vergoeding wegens niet genoten vakantiedagen meer verschuldigd zijn, wordt het verweer verworpen nu reeds op het eerste gezicht duidelijk is dat een te veel betaald netto bedrag van € 676,50 niet tot de conclusie kan leiden dat vakantiegeld en vakantiedagen reeds zijn betaald (naar het hof het verweer van [geïntimeerde sub 1] begrijpt: door middel van verrekening). [geïntimeerde sub 1] heeft niet behoorlijk inzichtelijk gemaakt tot welk resultaat de totale rekensom (met bruto bedragen en een netto bedrag, waarbij weer een correctie zou moeten plaatshebben met een te weinig betaald bruto bedrag) zou moeten leiden. Aldus is de gegrondheid van het verweer niet op eenvoudige wijze vast te stellen, zodat de grief in zoverre faalt. Voor zover wordt opgekomen tegen de ingangsdatum van de wettelijke rente over € 1.982,06 bruto en € 399,10 faalt de grief. Ingevolge artikel 17 lid 3 Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag respectievelijk artikel 7:641 lid 1 BW vindt uitbetaling van vakantiebijslag respectievelijk van de uitkering in geld van nog openstaande vakantiedagen immers plaats bij het einde van de dienstbetrekking. Voor zover geklaagd wordt over de ingangsdatum van de wettelijke rente over de wettelijke verhoging is de grief gegrond. Het dictum van het vonnis moet aldus worden begrepen dat de toegewezen wettelijke verhoging 50% bedraagt. Ingevolge het bepaalde in artikel 7:625 BW is dit maximum bereikt 33 werkdagen na het verschuldigd worden. Het dictum dient daarom in die zin te worden aangepast.
3.28.
[appellante] heeft nog gesteld dat [geïntimeerde sub 1] met haar grief inbreuk heeft gemaakt op beginselen van een goede procesorde en misbruik van procesrecht, dat het verweer als gedekt moet worden beschouwd en dat het recht verweer te voeren is verwerkt. Voor zover zij na het voorgaande hierbij nog belang heeft, moeten haar stellingen worden verworpen omdat hetgeen zij daaraan ten grondslag heeft gelegd deze stellingen niet kan dragen.
3.29.
[appellante] heeft verzocht een dwangsom op te leggen in verband met de uitbetaling van vakantietoeslag en vergoeding voor niet genoten vakantiedagen, maar dit verzoek moet worden afgewezen omdat geen dwangsom kan worden opgelegd ter zake van de betaling van een geldsom als hoofdveroordeling.
Pensioenpremie
3.30.
De kantonrechter heeft de vordering ter zake van pensioenpremie afgewezen op de grond dat [appellante] haar vordering tegenover de betwisting door [geïntimeerden] onvoldoende heeft onderbouwd. Grief 74, die hierover klaagt, faalt. Het is [appellante] die haar aanspraak deugdelijk dient te onderbouwen. De enkele stelling bij inleidende dagvaarding dat pensioen is toegezegd aan andere advocaat-stagiaires bij [geïntimeerde sub 1] en dat zij betaling vordert van achterstallige pensioenpremies op grond van de Wet gelijke behandeling volstaat daartoe tegenover de betwisting door [geïntimeerden] niet, waarbij nog opmerking verdient dat [appellante] bij comparitie in eerste aanleg heeft verklaard dat zij geen namen kon noemen van stagiaires die wel een pensioentoezegging hadden gekregen.
Reiskosten, cursuskosten en contributie Jonge Balie
3.31.
De kantonrechter heeft de vorderingen ter zake van reiskosten, cursuskosten en contributie Jonge Balie afgewezen omdat de desbetreffende bedragen reeds zijn betaald. In grief 75 klaagt [appellante] dat de afwijzingsgrond dat is betaald hier niet deugdelijk is omdat betaald is ingevolge een kortgedingvonnis. De grief faalt omdat [appellante] niet is ingegaan op de mededeling van [geïntimeerde sub 2] bij comparitie in eerste aanleg dat ter zake van deze posten geen grieven zijn ontwikkeld tegen het vonnis van de voorzieningenrechter door [geïntimeerde sub 1] , terwijl [geïntimeerden] in hoger beroep geen ander verweer voeren dan dat reeds is betaald.
3.32.
[appellante] heeft op p. 113 van de memorie van grieven haar eis vermeerderd in verband met bijdragen aan Haarlemse Orde van Advocaten (september-december 2012, twee maanden in 2013), Nederlandse Orde van Advocaten (twee maanden in 2013) en Jonge Balie (twee maanden in 2013), totaal € 474,30. Deze vordering is niet toewijsbaar. De arbeidsovereenkomst is immers op 9 maart 2012 tot een einde gekomen en daarmee is ook een einde gekomen aan de verplichting van [geïntimeerde sub 1] tot vergoeding van kosten die [appellante] in verband met de uitoefening van haar beroep heeft gemaakt.
Onrechtmatige daad
3.33.
Bij inleidende dagvaarding heeft [appellante] gesteld dat de door haar beschreven gedragingen van [geïntimeerde sub 2] , [geïntimeerde sub 3] en [geïntimeerde sub 4] ook los van de vraag of het ontslag daardoor als kennelijk onredelijk moet worden gekwalificeerd als onrechtmatige daad kunnen worden aangemerkt. Zij heeft daarbij gesteld dat zij met hun gedragingen inbreuk hebben gemaakt op haar exclusieve recht om over eigen naam en titel te beschikken, het recht om over haar persoonlijke gegevens te beschikken en de bescherming van de gezondheid, de eer en goede naam en privacy. Daarnaast is volgens [appellante] gehandeld in strijd met artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht en is sprake geweest van het doelbewust creëren van een mogelijkheid om [appellante] te kunnen ontslaan, tegen alle afspraken in en op valse gronden en niets ontziend wat betreft haar gezondheid. Op deze gronden vorderde zij een verklaring voor recht dat het handelen van [geïntimeerde sub 2] , [geïntimeerde sub 3] en [geïntimeerde sub 4] onrechtmatig is geweest en hoofdelijke veroordeling van hen tot betaling van € 1.051.296,- met wettelijke rente. Bij akte houdende wijziging (vermeerdering) van eis heeft [appellante] subsidiair de hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerden] gevorderd tot betaling van hetzelfde bedrag op grond van onrechtmatige daad waarvoor niet alleen [geïntimeerde sub 1] aansprakelijk is, maar ook [geïntimeerde sub 2] , [geïntimeerde sub 3] en [geïntimeerde sub 4] persoonlijk omdat hun daarvoor een voldoende ernstig persoonlijk verwijt kan worden gemaakt. De kantonrechter heeft deze vorderingen afgewezen en onder meer overwogen dat [appellante] haar stelling dat sprake is van onrechtmatig handelen van [geïntimeerde sub 1] dan wel haar bestuurders onvoldoende heeft onderbouwd, dat sprake is van een volledig geëscaleerd arbeidsconflict waarbij beide partijen aan de mate van escalatie hebben bijgedragen, maar dat dit het handelen van [geïntimeerde sub 1] nog niet onrechtmatig maakt. De grieven 60 t/m 66 hebben betrekking op de hier bedoelde vorderingen. [appellante] heeft daarbij voorts gewezen op het haars inziens onrechtmatige gedrag van [geïntimeerde sub 1] tijdens de procedure in eerste aanleg.
3.34.
Het hof begrijpt dat de door [appellante] bedoelde gedragingen van [geïntimeerden] in haar visie het ontslag niet alleen kennelijk onredelijk doen zijn, maar tegelijkertijd, onafhankelijk van de dienstbetrekking met [appellante] , een onrechtmatige daad opleveren. Hiervan is evenwel geen sprake. De hierboven door het hof relevant geachte gedragingen van [geïntimeerden] brengen mee dat het ontslag van [appellante] als kennelijk onredelijk moet worden aangemerkt en dat [geïntimeerde sub 1] daarvoor aansprakelijk is op de wijze zoals hiervoor uiteengezet. Die gedragingen vormen een schending van de verplichtingen van [geïntimeerde sub 1] als werkgever jegens [appellante] die voortvloeiden uit de arbeidsovereenkomst maar leveren niet, onafhankelijk van deze arbeidsovereenkomst, een onrechtmatige daad op. Voor zover [appellante] het oog heeft op gedragingen van [geïntimeerden] tijdens het geding in eerste aanleg, kunnen de door haar bedoelde gedragingen niet als onrechtmatig worden gekwalificeerd. Bij deze stand van zaken komt het hof aan de door [appellante] gestelde bestuurdersaansprakelijkheid van [geïntimeerde sub 2] , [geïntimeerde sub 3] en [geïntimeerde sub 4] niet toe. De grieven falen. Ook de grieven 71 en 72 falen voor zover daarin wordt geklaagd over de afwijzing van de vorderingen tot het geven van een verklaring voor recht met betrekking tot onrechtmatige daad.
Verbod mededelingen te doen
3.35.
In grief 73 klaagt [appellante] dat de kantonrechter niet heeft geoordeeld over haar vordering jegens [geïntimeerde sub 2] , [geïntimeerde sub 3] en [geïntimeerde sub 4] tot het opleggen van een verbod om mededelingen te doen over, kort gezegd, haar persoon en haar dienstverband bij [geïntimeerde sub 1] . [appellante] klaagt terecht dat de kantonrechter aan deze vordering in het geheel geen overweging heeft gewijd. De kantonrechter heeft de vordering echter terecht afgewezen omdat [appellante] in het geheel geen grondslag heeft aangevoerd voor deze vordering.
Incidentele verzoeken
3.36.
In haar memorie van antwoord in incidenteel appel heeft [appellante] (voorwaardelijk) een aantal verzoeken gedaan (een bevel aan [geïntimeerden] tot toelichting van de door [appellante] gemarkeerde passages in de memorie van antwoord tevens memorie van grieven in het incidentele appel, een bevel tot het in het geding brengen van een bewijsstuk dan wel afschrift daarvan). Bij akte heeft [appellante] haar verzoek geherformuleerd. Daartegen hebben [geïntimeerden] bezwaar gemaakt. Dit bezwaar behoeft echter geen bespreking omdat het hof de verzoeken van [appellante] niet zal toewijzen. De eerste door [appellante] genoemde voorwaarde “dat (indien) in principaal appel of in incidenteel appel een nadere motivering wordt verlangd van [appellante] ” is niet vervuld. De tweede door haar geformuleerde voorwaarde houdt in “indien in principaal appel of in incidenteel appel van de juistheid van de stellingen van [geïntimeerde sub 1] / [geïntimeerde sub 1] N.V. wordt uitgegaan (ondanks het door [appellante] geleverde tegenbewijs)”. Deze tweede voorwaarde is zodanig vaag dat het hof ook deze voor niet vervuld houdt. Aan beoordeling van de verzoeken komt het hof dus niet toe.
Proceskosten
3.37.
De grieven 76 en 77 betreffen de beslissing van de kantonrechter [appellante] te veroordelen in de proceskosten. De kantonrechter heeft overwogen dat de kosten voor rekening van [appellante] komen omdat zij tegenover [geïntimeerde sub 1] voor het overgrote deel en tegenover [geïntimeerde sub 2] , [geïntimeerde sub 3] en [geïntimeerde sub 4] volledig in het ongelijk wordt gesteld. Voor zover de grief [geïntimeerde sub 1] betreft, is zij gegrond. De uitkomst van het hoger beroep brengt mee dat niet [appellante] maar [geïntimeerde sub 1] als de overwegend in het ongelijk gestelde partij moet worden aangemerkt, zodat [geïntimeerde sub 1] in de kosten van zowel de eerste aanleg als het hoger beroep (in principaal en in incidenteel beroep) zal worden veroordeeld. Het hof onderschrijft echter het oordeel van de kantonrechter dat [appellante] in de kosten van [geïntimeerde sub 2] , [geïntimeerde sub 3] en [geïntimeerde sub 4] moet worden veroordeeld nu de tegen hen ingestelde vorderingen niet toewijsbaar zijn. De kosten aan de zijde van [geïntimeerde sub 2] , [geïntimeerde sub 3] en [geïntimeerde sub 4] worden echter begroot op nihil nu voor hen en [geïntimeerde sub 1] dezelfde gemachtigde/procesadvocaat is opgetreden en niet is gebleken dat het verschijnen van [geïntimeerde sub 2] , [geïntimeerde sub 3] en [geïntimeerde sub 4] naast [geïntimeerde sub 1] tot hogere proceskosten heeft geleid. Voor de bepaling van het salaris zal het hof uitgaan van tarief II van het Liquidatietarief (vordering van onbepaalde waarde). Anders dan [appellante] bij akte heeft betoogd, bestaat geen grond voor begroting van de proceskosten anders dan op de voet van het Liquidatietarief. Productie 84 van [appellante] komt niet zodanige betekenis toe dat een andere beslissing op dat punt aangewezen of gerechtvaardigd is. [geïntimeerden] missen daarom ook op dit punt belang bij hun verzet tegen de vermeerdering van eis.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt het bestreden vonnis;
opnieuw rechtdoende:
verklaart voor recht dat het op 9 maart 2012 gegeven ontslag op staande voet kennelijk onredelijk is;
veroordeelt [geïntimeerde sub 1] tot betaling aan [appellante] van:
- € 56.733,31 bruto wegens gefixeerde schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 maart 2012 tot de dag der algehele voldoening, met bepaling dat betaling hiervan dient plaats te vinden op door [appellante] aan te geven wijze (mits fiscaal geoorloofd),
- € 100.000,- bruto wegens kennelijk onredelijk ontslag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 maart 2012 tot de dag der algehele voldoening, met bepaling dat betaling hiervan dient plaats te vinden op door [appellante] aan te geven wijze (mits fiscaal geoorloofd),
- € 142,- bruto wegens achterstallig salaris, te vermeerderen met de wettelijke verhoging (50%), een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 maart 2012 tot de dag der algehele voldoening,
- € 1.982,06 bruto wegens vakantietoeslag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 maart 2012 en met de wettelijke verhoging (50%), deze wettelijke verhoging te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 33 dagen na 9 maart 2012 tot de dag der algehele voldoening,
- € 399,10 bruto wegens niet genoten vakantiedagen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 maart 2012 en met de wettelijke verhoging (50%), deze wettelijke verhoging te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 33 dagen na 9 maart 2012 tot de dag der algehele voldoening,
veroordeelt [geïntimeerde sub 1] in de proceskosten in eerste aanleg en begroot deze tot de datum van het vonnis aan de zijde van [appellante] op € 527,64 wegens verschotten en € 1.400,- wegens salaris;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
veroordeelt [geïntimeerde sub 1] in de kosten van het hoger beroep en begroot deze tot deze uitspraak aan de zijde van [appellante] in principaal beroep op € 405,06 wegens verschotten en € 2.682,- wegens salaris en in incidenteel beroep op € 1.341,- wegens salaris;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten in eerste aanleg en in principaal hoger beroep en begroot deze tot deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde sub 2] , [geïntimeerde sub 3] en [geïntimeerde sub 4] op nihil;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.F. Thiessen, C.M. Aarts en M.L.D. Akkaya en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 15 december 2015.