ECLI:NL:GHAMS:2015:5234

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 december 2015
Publicatiedatum
17 december 2015
Zaaknummer
200.177.307/01 en 200.177.307/02
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarige in het kader van verslavingszorg van de moeder

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam op 15 december 2015, gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de kinderrechter die een machtiging tot uithuisplaatsing van haar ongeboren kind heeft verleend. De moeder, die met een verslavingsprobleem kampt, heeft op 22 september 2015 hoger beroep aangetekend tegen de beschikking van 26 augustus 2015. De Raad voor de Kinderbescherming heeft de machtiging tot uithuisplaatsing aangevraagd, die door de kinderrechter is verleend. De moeder heeft in hoger beroep verzocht om deze beschikking te vernietigen, terwijl de Raad verzoekt om bekrachtiging.

Tijdens de zitting is naar voren gekomen dat de moeder sinds juni 2015 in een verslavingszorgtraject zit en dat zij na de geboorte van haar kind is opgenomen in een klinische behandelgroep. De Raad stelt dat de machtiging tot uithuisplaatsing nog steeds noodzakelijk is, gezien de voorgeschiedenis van de moeder en de risico's voor de minderjarige. De moeder betwist dit en stelt dat zij inmiddels hulp heeft gezocht en dat er alternatieven zijn voor uithuisplaatsing.

Het hof oordeelt dat de machtiging tot uithuisplaatsing gerechtvaardigd is, gezien de ernstige problematiek van de moeder en de kwetsbaarheid van de minderjarige. De moeder heeft weliswaar positieve ontwikkelingen doorgemaakt, maar het hof acht het noodzakelijk dat zij haar behandeling bij Brijder succesvol afrondt voordat er mogelijkheden voor terugkeer naar huis kunnen worden overwogen. De beschikking van de kinderrechter wordt dan ook bekrachtigd.

In de tweede zaak, die betrekking heeft op de schorsing van de werking van de beschikking, wordt het verzoek van de moeder afgewezen, omdat de hoofdzaak reeds is beslist.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 15 december 2015
Zaaknummers: 200.177.307/ 01 en 200.177.307/ 02
Zaaknummer eerste aanleg: C/15/230367/JU RK 15-1437
in de zaak in hoger beroep met zaaknummer 200.177.307/ 01 van:
[de moeder] ,
wonende te [woonplaats] , feitelijk verblijvende te [verblijfplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. S.J. van Galen te Purmerend,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming, regio Noord-Holland,
gevestigd te Haarlem,
geïntimeerde,
en in de zaak met zaaknummer 200.177.307/ 02 van:
[de moeder] ,
wonende te [woonplaats] , feitelijk verblijvende te [verblijfplaats] ,
verzoekster,
advocaat: mr. S.J. van Galen te Purmerend,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming, regio Noord-Holland,
gevestigd te Haarlem,
verweerder.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Partijen worden hierna respectievelijk de moeder en de Raad genoemd.
1.2.
De moeder is in de zaak met zaaknummer 200.177.307/01 op 22 september 2015 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 26 augustus 2015 van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland (hierna: de kinderrechter), met kenmerk C/15/230367/JU RK 15-1437.
Daarnaast heeft zij in de zaak met zaaknummer 200.177.307/02 op 22 september 2015 een verzoek ingediend tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking.
1.3.
De Raad heeft op 23 oktober 2015 een verweerschrift in beide zaken ingediend.
1.4.
De zaken zijn op 12 november 2015 tegelijkertijd ter terechtzitting behandeld.
1.5.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de heer W. Daalderop, namens de Raad;
- de heer [x] (hierna: de vader);
- de gezinsmanager namens de gecertificeerde instelling voor jeugdhulp de William Schrikker Jeugdbescherming (hierna: de GI);
- mevrouw W.M.C. Vogelenzang, ambulant begeleider bij Esdégé Reigersdaal.

2.De feiten

Uit de relatie van de moeder en de vader is geboren [y] (hierna: [de minderjarige] ) [in] 2015. De vader heeft [de minderjarige] erkend. De moeder is belast met het eenhoofdig gezag over [de minderjarige] . De moeder heeft nog een dochter, [z] , geboren [in] 2007 uit een eerdere relatie. [z] verblijft in een perspectiefbiedend pleeggezin. De moeder en [z] hebben eens per vier weken omgang.

3.Het geschil in hoger beroep

In de zaak met zaaknummer 200.177.307/01
3.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans in hoger beroep van belang, overeenkomstig het verzoek van de Raad, een machtiging tot uithuisplaatsing van het toen nog ongeboren kind van de moeder verleend met ingang van de geboorte in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van zes maanden.
3.2.
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, het inleidend verzoek van de Raad met betrekking tot de machtiging tot uithuisplaatsing alsnog af te wijzen met ingang van de datum van de beschikking van het hof, althans met ingang van een zodanige datum als het hof juist zal achten.
3.3.
De Raad verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.
In de zaak met zaaknummer 200.177.307/02
3.4.
De moeder verzoekt de werking van de bestreden beschikking te schorsen.
3.5.
De Raad verzoekt het verzoek van de vrouw af te wijzen.

4.Beoordeling van het hoger beroep (in de zaak met zaaknummer 200.177.307/01)

4.1.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan de kinderrechter, indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid, de gecertificeerde instelling die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen.
4.2.
De moeder betwist dat aan de gronden van artikel 1:265b BW is voldaan en voert daartoe onder meer het volgende aan. Zij was zelf op zoek gegaan naar hulpverlening nadat zij in juni 2015 tijdens haar zwangerschap terugviel in haar harddrugsverslaving en zij had die ook, in vrijwillige vorm, gevonden bij LoekHAL. Zij zou daar vijf dagen per week hulpverlening hebben kunnen krijgen, driemaal per week aan een urinecontrole worden onderworpen en ook in het weekend hulp ontvangen. Er waren ook voldoende mogelijkheden voor andere hulpverlening, zoals het Ouder & Kind-programma van Brijder Verslavingszorg (hierna: Brijder), een klinische behandeling waarbij moeder en kind samenblijven. De kinderrechter had derhalve niet tot een ingrijpende maatregel als een uithuisplaatsing mogen overgaan, temeer nu de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] reeds voldoende mogelijkheden biedt om toezicht te houden en haar veiligheid te waarborgen, aldus de moeder.
4.3.
De Raad is van mening dat de machtiging tot uithuisplaatsing terecht is verleend en nog steeds nodig is en voert daartoe onder meer het volgende aan. De moeder en [de minderjarige] zijn na de geboorte van [de minderjarige] opgenomen bij Ouder & Kind van Brijder te [a] . De GI maakt thans derhalve geen gebruik van de verleende machtiging tot uithuisplaatsing. Het is dan ook de vraag welk belang de moeder nog heeft bij haar hoger beroep, aldus de Raad. Deze machtiging vormt echter wel een ‘stok achter de deur’ voor de moeder. De GI zal alsnog gebruik maken van de machtiging, die bij niet-effectuering daarvan komt te vervallen op 19 december 2015, als de moeder terugvalt in drugsgebruik, of als zij en/of [de minderjarige] terecht komt in een onveilige situatie of als de moeder de behandeling weigert. De kans op terugval is groot gezien de voorgeschiedenis van de moeder met langdurige, ernstige problematiek en het telkens afbreken van behandelingen. Derhalve is volgens de Raad ook thans nog aan de gronden van artikel 1:265b BW voldaan.
4.4.
Ter zitting in hoger beroep heeft de moeder verklaard dat zij met [de minderjarige] naar huis wil, omdat zij niet tevreden is over haar behandeling bij Brijder. Thuis kan ambulante hulpverlening worden ingezet. De moeder voelt zich niet op haar gemak bij de psychiater van Brijder en zij krijgt maar een paar uur therapie per week die bovendien niet gericht is op haar specifieke problematiek. Zij is het er verder niet mee eens dat [de minderjarige] vier dagen per week naar de opvang zou moeten. Voor [de minderjarige] is het verblijf op de rumoerige afdeling van Brijder onrustig. Indien er geen machtiging tot uithuisplaatsing meer zou zijn, zou de moeder naar huis gaan en ambulante hulpverlening van Brijder in [b] inschakelen. Ook zou zij met de vader in relatietherapie gaan, aldus de moeder.
4.5.
De gezinsmanager heeft ter zitting in hoger beroep namens de GI verklaard dat het van groot belang is dat de moeder haar verslaving erkent; dat doet de moeder nog niet volledig. Om die reden heeft de hoofdbehandelaar/psychiater van Brijder in [a] aangegeven dat de moeder nog niet haar huis kan. Er wordt bij Brijder veel weerstand ervaren bij de moeder, bijvoorbeeld tegen de opvang van [de minderjarige] gedurende zes dagdelen per week, welke opvang noodzakelijk wordt geacht voor de behandeling van de moeder. De moeder volgt weliswaar therapie, maar zij is niet altijd bij alle aan haar aangeboden therapiegroepen aanwezig.
Zodra de moeder de behandeling staakt of een terugval heeft, zal de GI de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] alsnog ten uitvoer leggen, aldus de gezinsmanager.
4.6.
Het hof overweegt als volgt. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is het volgende gebleken. De moeder lijdt al jaren onder ernstige persoonlijke problematiek, waaronder een (hard)drugsverslaving. Daarnaast is bij haar mogelijk sprake van een posttraumatische stressstoornis, heeft zij in het verleden meerdere suïcidepogingen gedaan en zijn er in juni 2015 politiemeldingen geweest in verband met huiselijk geweld tussen haar en de vader. De moeder is door de jaren heen meerdere malen teruggevallen in haar gebruik van harddrugs. De laatste keer was tijdens haar zwangerschap van [de minderjarige] . Het hof is dan ook van oordeel dat, om de veiligheid van het destijds ongeboren kind van de moeder te waarborgen, ten tijde van de bestreden beschikking een machtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk was.
Enkele weken nadien is [de minderjarige] geboren en is zij met de moeder opgenomen bij de klinische behandelgroep Ouder & Kind van Brijder, als gevolg van welke (vrijwillige) opname de verleende machtiging (nog) niet ten uitvoer is gelegd door de GI. De vraag doet zich voor of thans nog steeds aan de gronden van artikel 1:265b BW wordt voldaan. Het hof beantwoordt die vraag bevestigend. Ter zitting in hoger beroep heeft de moeder verklaard dat zij sinds bijna vier maanden clean is en dat zij haar verslaving sinds een aantal weken erkent. Gezien de ernst van haar verslaving en de jarenlange duur ervan, alsmede gezien het gegeven dat zij meermaals is teruggevallen, kan worden gesteld dat deze positieve ontwikkeling van de moeder nog pril is. Voorts is ter zitting gebleken dat de behandeling van de moeder bij Brijder nog niet werkelijk op gang is gekomen. Gezien het belaste verleden van de moeder in samenhang met de jonge leeftijd van [de minderjarige] en haar daaruit volgende kwetsbaarheid, acht het hof het succesvol voltooien van deze behandeling noodzakelijk. Pas daarna kan de mogelijkheid van een terugkeer van de moeder samen met [de minderjarige] naar huis en de inzet van ambulante hulpverlening verder worden onderzocht. De moeder kan niet worden gevolgd in haar stelling dat een ambulante behandeling in de thuissituatie thans reeds volstaat. Nu de moeder bovendien ter zitting in hoger beroep heeft verklaard dat zij met [de minderjarige] naar huis wil, omdat zij niet tevreden is over haar behandeling bij Brijder, acht het hof het reëel dat de behandeling bij Brijder zonder een machtiging tot uithuisplaatsing wordt afgebroken.
Gelet op het voorgaande is de machtiging tot uithuisplaatsing nog steeds noodzakelijk in het belang van de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] . Het hof zal de beschikking waarvan beroep dan ook bekrachtigen.

5.Beoordeling van het verzoek (in de zaak met zaaknummer 200.177.307/ 02)

5.1.
De moeder betoogt dat de werking van de bestreden beschikking dient te worden geschorst, omdat een uithuisplaatsing een zwaar middel is dat pas dient te worden ingezet als minder ingrijpende maatregelen hebben gefaald.
5.2.
Nu het hof hiervoor heeft beslist op de hoofdzaak, in welke zaak de beschikking waarvan beroep zal worden bekrachtigd, zal het hof het verzoek de werking van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad afwijzen.
5.3.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.Beslissing

Het hof:
In de zaak met zaaknummer 200.177.307/01:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
In de zaak met zaaknummer 200.177.307/02:
wijst het verzoek van de moeder af.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.F.G.H. Beckers, mr. C.E. Buitendijk en mr. J. Kok in tegenwoordigheid van mr. F.J.E. van Geijn als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 15 december 2015.