De draagkracht van de man.
Met inachtneming van de bovengrens van het verzoek van de vrouw, heeft de rechtbank de door de man te betalen bijdrage op € 355,- per kind per maand bepaald. Naar het hof begrijpt stelt de man dat zijn aandeel in de kosten van de kinderen, gelet op zijn draagkracht, op een lager bedrag dient te worden bepaald. Ook hiervoor geldt dat de draagkracht van de man bij beschikking van 21 januari 2015 is vastgesteld, maar dat de man kennelijk stelt dat deze nooit aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan. Daartoe voert de man in het appelschrift aan dat hij -anders dan de rechtbank stelt- feitelijk geen inkomsten uit zijn eigen woning heeft, dat hij moet reserveren voor 2016 omdat zijn CFK-uitkering dan afloopt en dat hij niet in staat is alimentatie-inkomen uit zijn onderneming te onttrekken.
Bij de stukken van het dossier bevinden zich thans de resultatenrekeningen 2012, 2013 en 2014, de balans over 2013 en 2014, de voorlopige balans tot 31 juni 2015 en de kasstroomoverzichten per 31 december 2014 en 31 juli 2015. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw terecht vraagtekens gesteld bij enkele posten die uit die stukken blijken alsmede bij het inkomsten -en uitgavenpatroon van de man. Zo heeft de vrouw de privé-opnames van de man ter discussie gesteld, die zich moeilijk laten verhouden tot de negatieve kasstromen die in 2014 en 2015 gerealiseerd worden. De door de man ter zitting in hoger beroep gegeven verklaring, dat (een deel van) de privé-opnamen verkeerd is geboekt en bestaan uit vergoedingen die hij aan de bezorgers heeft voldaan, acht het hof in dat verband niet aannemelijk. Dat geldt eveneens voor zijn stelling dat -zo begrijpt het hof- de negatieve kasstroom is geboekt als privé-opname. Daarnaast zet de vrouw terecht vraagtekens bij de auto van de zaak (voorheen een Chrysler), die volgens de man is ingeruild voor een BMW type X6 met bijbetaling van € 23.000,-, hetgeen door middel van financial lease zou zijn gefinancierd. Er bevindt zich bij de stukken geen contract van deze leaseovereenkomst. Zeker nu de man stelt dat zijn onderneming niet rendabel is, had het op zijn weg gelegen te onderbouwen hoe deze wel in staat was een dergelijk contract aan te gaan. Voorts valt op dat in de resultatenrekening van 2014, naast omzet uit de vestiging [3] , eveneens omzet uit de vestigingen [4] en [5] is opgenomen, terwijl de man ter zitting in hoger beroep heeft verklaard dat de vestiging [4] vanaf 2011 slechts één jaar heeft gedraaid en de vestiging [5] al twee jaar niet meer draait. Eveneens staat in die resultatenrekening nog huur voor een bedrijfspand in [4] (€ 5.505,92) en [5] (€ 1.050,-) opgenomen. Ook in de voorlopige resultatenrekening tot en met 31 juli 2015 is er nog huur voor panden in [4] en [5] (van respectievelijk € 150,- en € 1.559,-) opgenomen, alsmede de posten "kas [4] " (€ 725,06) als "kas [5] " (€ 571,94). De stelling van de man, dat de opgenomen huurposten slechts afwikkelkosten zijn, is mede in het licht van de kasmutaties in 2015, niet aannemelijk. De man heeft dan ook zijn stelling, dat deze twee vestigingen al (enkele jaren) gesloten zijn, gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw, niet aangetoond.
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen is het hof van oordeel dat de man onvoldoende inzicht heeft verschaft in hetgeen hij daadwerkelijk in staat is aan inkomen uit zijn onderneming onttrekken en heeft hij ook niet aangetoond dat de (werkelijke) resultaten van die onderneming dermate slecht zijn dat die tot sluiting daarvan zouden nopen. Deze onduidelijkheid dient voor risico van de man te komen. Hij wordt dan ook geacht tenminste een inkomen uit deze onderneming te kunnen genereren waarmee hij, aangevuld met zijn CFK-uitkering en eventueel inkomsten uit de verhuur van zijn woning, in staat is de door de rechtbank vastgestelde bijdrage te betalen.
Daarbij wordt nog overwogen dat de man eventuele reserveringen voor het geval zijn CFK-uitkering eindigt niet nader heeft onderbouwd zodat daar geen rekening mee wordt gehouden. Daarnaast heeft de man onvoldoende inzicht geboden in hetgeen hij aan werkelijke huurinkomsten heeft, mede in het licht bezien van de stelling van de vrouw dat de man niet meer zelf in de woning woont en deze dus volledig verhuurt/kan verhuren. De stelling van de man, dat hij samen met het echtpaar dat de woning huurt alle gemeenschappelijke ruimtes van de woning, met inbegrip van de keuken en badkamer, deelt acht het hof, gelet op hetgeen de vrouw daartoe heeft aangevoerd, onvoldoende aannemelijk geworden. Het had ook overigens in dat verband op de weg van de man gelegen door het overleggen van zijn IB-aangifte en aanslag inzicht te geven in hoe de eventuele huuropbrengsten en lasten van de woning fiscaal worden aangemerkt.