[appellant] heeft in de toelichting bij grief 7 een berekening gegeven van de te verwachten vermindering aan inkomen en pensioen uitgaande van de omstandigheid dat hij tot aan zijn AOW een inkomen zou hebben genoten uit dienstverband bij [X] . Het daaruit resulterende bedrag is € 175.589,84 bruto. Uit overwegingen van redelijkheid en billijkheid vordert [appellant] niet meer dan € 65.000,- bruto.
Bij de beantwoording van de vraag welke vergoeding in geval van kennelijk onredelijk ontslag billijk is, dienen alle omstandigheden van het geval ten tijde van het ontslag in aanmerking te worden genomen. Tot deze omstandigheden kunnen onder meer behoren de duur van de dienstbetrekking, de hoogte van het loon en eventuele emolumenten, de leeftijd van de werknemer, de (voorzienbare) schade die hij lijdt als gevolg van het verlies van zijn arbeidsplaats, de omstandigheden waaronder het ontslag is gegeven, de financiële situatie van de werkgever en de mate waarin het ontslag aan elk van partijen is te wijten. Het is aan de rechter te bepalen welk gewicht aan de diverse factoren moet worden toegekend. Daarbij geldt dat de vergoeding als bedoeld in artikel 7:681 lid 1 BW (oud) een bijzonder karakter heeft, in die zin dat deze vooral ertoe dient aan de benadeelde een zekere mate van genoegdoening (in de woorden van de wetgever: 'pleister op de wonde' (
Kamerstukken II1951/52, 881, nr. 6, p. 30) te verschaffen die in overeenstemming is met de aard en de ernst van de tekortkoming van de wederpartij. Daarmee strookt dat de rechter een grote mate van vrijheid heeft op grond van alle omstandigheden de hoogte van de schadevergoeding te bepalen. De algemene regels van Boek 6 BW zijn op de begroting van de schadevergoeding van toepassing. Derhalve moet de rechter de schade begroten op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is (artikel 6:97 BW). Alleen indien de omvang van de schade niet nauwkeurig kan worden vastgesteld, wordt zij geschat.
Met inachtneming van deze maatstaf acht het hof een bedrag van € 15.000,- bruto redelijk. Daarbij overweegt het hof het volgende. Het zou onjuist zijn de volledige financiële last van de gevolgen van een opzegging bij een werkgever te leggen, niet alleen omdat een arbeidsovereenkomst in beginsel nu eenmaal niet beoogt een beroepsleven lang te duren, maar ook omdat niet goed valt in te zien dat het risico van economisch mindere tijden niet deels ook voor rekening van de werknemer dient te blijven. In dit geval was de opzegging van de arbeidsovereenkomst met [appellant] vanwege bedrijfseconomische redenen begrijpelijk en niet onredelijk. Dat gerechtvaardigde belang van [X] doet echter op zich niet af aan de ernst van de gevolgen voor [appellant] , die immers zonder baan en een navenant inkomen achterblijft. Het financiële scenario voor zijn toekomst als door [appellant] geschetst komt het hof ook niet onaannemelijk voor. Alsdan is het gerechtvaardigd dat [X] , waar enigszins mogelijk [appellant] nog een – zij het relatief klein - financieel steuntje in de rug geeft teneinde die gevolgen enigszins te verzachten. In die zin vormt het thans toe te wijzen bedrag ook niet meer dan een pleister op de wonde waarbij rekening wordt gehouden met de beperkte financiële armslag van [X] ten tijde van de opzegging. Het bedrag aan wettelijke rente is toewijsbaar vanaf de gevorderde datum van 29 oktober 2013 (datum inleidende dagvaarding).
[appellant] maakte in eerste aanleg tevens aanspraak maakte op vergoeding van immateriële schade, maar deze wordt thans niet meer gevorderd.