ECLI:NL:GHAMS:2015:5186

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 december 2015
Publicatiedatum
10 december 2015
Zaaknummer
23-000090-12
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing over onderzoekswensen en reikwijdte van de verdenking in belastingzaak

Op 10 december 2015 vond een regiezitting plaats in de zaak tegen de verdachte, geboren in 1954, waarbij het Hof de onderzoekswensen van de verdediging besprak. De verdachte, vertegenwoordigd door zijn raadsman mr. W.J. Morra, had eerder in hoger beroep beroep aangetekend tegen de bewezenverklaring van de rechtbank. De verdediging verzocht om het horen van getuigen en het inzien van het belastingdossier van de Ontvanger, met als doel de bewijswaardering te onderbouwen. De advocaat-generaal mr. W.H.J. Freijsen vertegenwoordigde het Openbaar Ministerie en verwees naar eerdere correspondentie over de zaak. Het Hof oordeelde dat de verdediging recht had op onderzoek naar de omvang van de belastingschuld, die op 123 miljoen euro werd geschat. De verdediging stelde dat de context van de zaak niet volledig in beeld was en dat de antwoorden van de verdachte niet correct waren weergegeven. Het Hof besloot dat de verzoeken tot het horen van getuigen en inzage in het belastingdossier moesten worden beoordeeld op basis van de noodzakelijkheid voor een eerlijke procesvoering. Uiteindelijk werden enkele getuigenverzoeken toegewezen, terwijl andere werden afgewezen. Het Hof droeg de advocaat-generaal op om ervoor te zorgen dat de raadsman inzage kreeg in het belastingdossier. De zaak werd geschorst tot de volgende zitting, gepland voor juni 2016, waar de in Nederland verblijvende getuigen gehoord zouden worden.

Uitspraak

Proces-verbaal van de in het openbaar gehouden terechtzitting van dit gerechtshof, meervoudige kamer voor strafzaken, op 26 november 2015 en, na onderbreking, 10 december 2015.
Tegenwoordig zijn:
mr. N.A. Schimmel, voorzitter,
mr. M.M. van der Nat en mr. B.A.A. Postma, leden,
mr. R. Cozijnsen, griffier.
Het Openbaar Ministerie wordt vertegenwoordigd door mr. W.H.J. Freijsen, advocaat-generaal.

De voorzitter doet de zaak tegen de hierna te noemen verdachte uitroepen.

De
verdachte, ter terechtzitting verschenen, antwoordt op de vragen van de voorzitter te zijn:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1954,
adres: [adres] .
Als raadsman van de verdachte is mede ter terechtzitting aanwezig mr. W.J. Morra,
advocaat te Amsterdam-Duivendrecht.
De
voorzittervermaant de verdachte oplettend te zijn op hetgeen hij zal horen en deelt de verdachte mede dat hij niet tot antwoorden verplicht is.
Het hof hervat het onderzoek ter terechtzitting in de stand waarin het zich bevond ten tijde van de schorsing van het onderzoek ter terechtzitting van 5 november 2015.
De
voorzitterdeelt mondeling mede de korte inhoud van de volgende bij het hof ingekomen stukken:
- een brief van 15 november 2015 van de raadsman van de verdachte aan de advocaat-generaal, met –onder meer – het verzoek een negental getuigen op te roepen, met als bijlage de brief van 1 mei 2015 inhoudende de (eerdere) onderzoekswensen van de verdediging;
- een brief van de advocaat-generaal van 17 november 2015, inhoudende de reactie op voornoemde brief van de raadsman;
- een e-mail van de raadsman van 24 november 2015 met als bijlage een concept pleitnota voor de zitting van heden.
De
voorzitterdeelt mede dat de zitting van heden een zogenoemde regiezitting is waar enkel onderzoekwensen van de verdediging zullen worden besproken en waarop vervolgens zal worden beslist en dat de zaak vandaag niet verder niet inhoudelijk zal worden behandeld.
De
raadsmanwordt in de gelegenheid gesteld zijn onderzoekswensen toe te lichten.
De
raadsmanverzoekt zijn pleitnota, zoals voorgedragen op de terechtzitting van 11 mei 2015 en de inhoud van de brief van 1 mei 2015 als hier voorgedragen en ingelast te beschouwen.
Gehoord de advocaat-generaal deelt de
voorzitterals beslissing van het hof mede dat de pleitnota van 11 mei 2015 en de brief van 1 mei 2015 als hier voorgedragen en ingelast worden beschouwd.
De
raadsmanvoert het woord met het oog op de verzoeken die de verdediging thans wenst te handhaven. Hij doet dit aan de hand van zijn op schrift gestelde pleitnotities die hij aan het hof heeft overgelegd en waarvan de inhoud als hier ingevoegd geldt. Deze pleitnota is aan dit proces-verbaal gehecht.
De
raadsmandeelt ter toelichting op zijn pleitnota het volgende mede, zakelijk weergegeven:
Mijn cliënt is destijds in appel gegaan, omdat hij de bewezenverklaring van de rechtbank bestrijdt en het zit hem dwars dat hij in eerste aanleg nooit de ruimte heeft gekregen om zijn standpunt duidelijk toe te lichten. In de procedure in hoger beroep vóór de terugwijzing door de Hoge Raad heeft hij wel stukken mogen inbrengen en ik zal u vandaag verzoeken de getuigen te horen die mijn cliënt al eerder wilde horen.
Ik vind het van belang dat mensen zich uitspreken over de vraag waar deze zaak over gaat. Het is een groot dossier geworden. De Ontvanger heeft veel vragen gesteld, die eigenlijk neerkomen op een samenvatting van het Octopus-dossier. Waarom stelt de Ontvanger deze vragen? Dat moet een aanleiding hebben. Het centrale bezwaar van de verdediging is dat die context, die relevant is voor de bewijswaardering, aan het zicht van het hof wordt onttrokken. Uw hof heeft aanknopingspunten nodig ter beantwoording van de vraag of de antwoorden van mijn cliënt wel of niet kloppen.
Er wordt een belastingschuld van 123 miljoen euro aan mijn cliënt toegerekend en zolang dat bedrag niet is voldaan bestaat er een bewijsvermoeden dat zijn antwoorden niet kloppen. Toerekenen is makkelijk, want dat levert geen bewijsproblemen op. Toerekening is echter een juridisch problematisch construct.
[getuige 3] is door de rechtbank als bewijsmiddel gebruikt, maar uit haar verklaring volgt niet onomstotelijk dat de verklaringen van mijn cliënt niet kloppen. Als [verdachte] zegt dat iets niet van hem is, dan kan dat in haar ogen niet kloppen. Ik neem die houding van [getuige 3] haar in zekere zin kwalijk, omdat zij als Ontvanger objectief moet blijven. Aan de andere kant heb ik met haar te doen. Zij krijgt te horen dat [verdachte] zoveel moet betalen en dat zij dat maar moet zien te regelen.
Als we de door de verdediging ingebrachte ordners bekijken, zien we hoe de zaken echt liggen. De antwoorden zijn door die ordners van een toelichting en onderbouwing voorzien. De reactie van het Openbaar Ministerie en de FIOD is dat wat de verdediging inbrengt ongeloofwaardig is, maar juist dat standpunt vind ik ongeloofwaardig. We zitten nu al 15 jaren met deze ellende. Wat kun je nu nog aan waarheidsvinding doen?
[getuige 3] heeft verklaard dat ze achteraf niet kan zeggen dat de door mijn cliënt gegeven antwoorden onjuist zijn, maar ze heeft wel moeite met hoe die antwoorden zijn gegeven.
Omgekeerd is de vraag wat het standpunt van de advocaat-generaal is. Over heel veel vragen hoeven we het niet meer te hebben, omdat het antwoord niet meer ter discussie staat. In 2007 en 2009 was dat geen probleem en ik vraag mij af of dat nu wel zo is. Ik krijg steeds dezelfde reactie, namelijk dat hij dat niet wil zeggen. Vandaar mijn verzoeken. Ik heb mij wel sterk beperkt in het aantal verzochte getuigen.
Ik kom nu op het civiele vonnis van de rechtbank Breda van 3 maart 2004. In de ogen van de verdediging is dit vonnis, gelet op de inhoud, helemaal niet interessant, maar het Openbaar Ministerie komt er telkens mee aanzetten. Mijn cliënt was niet eens partij bij deze zaak, maar het wordt wel in de strafzaak ingebracht. Dat kan gewoon niet. Ik vind dat het vorige hof dit vonnis verkeerd heeft geïnterpreteerd. De vraag die aan mijn cliënt is gesteld, is of hij rechthebbende is van die [bank] -rekeningen. Hij heeft geantwoord dat hij niet de rechthebbende is en dat het niet zijn geld is. Het is echt onjuist te stellen dat de civiele rechter zich over die vraag heeft uitgelaten. De rechter heeft enkel gezegd dat de [bank] een ‘toondersclub’ is en dat [verdachte] te beschouwen is als houder van een toonderaandeel. Dat zijn feitelijk en juridisch volledig andere vragen. Zelfs de ‘toondersvraag’ is opgelost met toerekenen. Als u het mij vraagt, geeft het civiele vonnis dus geen antwoord op de vraag of het antwoord van [verdachte] aan de Ontvanger juist of onjuist is. Ik zou graag van het hof willen vernemen wat het standpunt is omtrent de inhoud van dit vonnis, met name de passage onder 3.16. Als uw hof zegt dat u mijn uitleg volgt, dan heb ik geen belang bij het horen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] , want dan is de aan het civiele vonnis toegekende strekking vervallen. U hoeft zich natuurlijk niet nu daar al over uit te laten, maar in dat geval wil ik [getuige 1] en [getuige 2] als getuigen horen. Dat er een verdedigingsbelang is om hen te horen volgt wel uit de verklaring van [getuige 3] bij uw hof. Mij verbaast het dat er namens mijn cliënt in die procedure iets wordt gezegd dat hij nooit heeft gezegd. Hij is wel opgeroepen voor die zitting in Breda, maar die oproeping is ingetrokken. Waarom is er nooit iets aan hem gevraagd, en nog belangrijker; waarom zijn niet zijn antwoorden uit deze procedure gebruikt? Hij heeft over dat punt immers al aan de Ontvanger geantwoord en dat antwoord hield in dat hij niet gerechtigd was. In plaats van dat antwoord te gebruiken, wordt dit buiten beschouwing gelaten en wordt er namens hem iets gezegd. Ik wil [getuige 2] vragen hoe hij bij zijn standpunt komt. Ik wil hem confronteren met de inhoud van de ordners. Diezelfde vragen wil ik aan [getuige 1] stellen. Ik stel vast dat de advocaat van de Ontvanger heeft gezegd dat hij geen behoefte heeft aan de oproeping van mijn cliënt. Dat moet [getuige 1] zijn geweest en hij dient derhalve te worden gehoord ten behoeve van de bewijswaardering van stukken die het Openbaar Ministerie aan u voorlegt.
Daarmee kom ik op de vraag wat nu eigenlijk het bewijs is. Ik kijk daarbij naar de antwoorden die mijn cliënt heeft gegeven en de later verstrekte onderbouwing. De enige onderbouwing van de zijde van het Openbaar Ministerie is dat het niet kan kloppen, dat het [verdachte] is en dat hij een miljoenenschuld heeft. U kunt dat niet overnemen. Het geheel is gebaseerd op toerekenen. De door mij gevraagde getuigen kunnen iets verklaren over de vermogensbestanddelen genoemd in de vragenbrieven. Ik wil [getuige 5] vragen stellen over de eigendom van bepaalde zaken. [getuige 4] wil ik vragen stellen, omdat hij iets weet over de omvang van de schuld van [verdachte] en de waardering van vermogensbestanddelen. Hij kan ook vertellen of hij met [getuige 5] heeft afgesproken dat die niets zal zeggen. [getuige 4] heeft de Belastingdienst opdracht gegeven de zaak via de fiscale weg af te doen en een rapport opgesteld over wat de belastingschuld van [verdachte] is. Dat zijn allemaal vragen die aan het hof voorliggen en het verhoor kan dan ook aan de beantwoording van die vragen bijdragen. Zij worden ook geciteerd in de notities die worden gebruikt om mijn cliënt te belasten, dus bestaat er nog meer belang deze getuigen te horen. Voor [getuige 10] geldt dat hij is genoemd als de persoon met wie hij een bezoek aan de [bank] bracht.
Ten slotte wil ik de vraag op tafel leggen hoe we met het dossier omgaan. Mijn visie op de notities is dat de Ontvanger niet aan de opdracht heeft voldaan die het hof destijds heeft gegeven. De Ontvanger heeft gewoon zijn eigen ordners gepakt en gezegd dat de antwoorden van [verdachte] niet kloppen. De getuige [getuige 3] heeft verklaard dat veel van de antwoorden op mijn vragen terug zijn te vinden in het dossier. Als een getuige terecht naar het dossier verwijst, dan verbaast het mij dat ik dat dossier niet mag inzien. Mijn standpunt is dat er geen fiscale geheimhoudingsplicht geldt. Ik verwijs naar de arresten van de Hoge Raad van 26 april 1988 (BNB 1989/229) en van 24 juni 1997 (NJ 1997, 724), waarin is bepaald dat als de FIOD processen-verbaal inzake fiscale delicten aan de officier van justitie inzendt, instemming van het bestuur ’s Rijks belastingen conform artikel 80 lid 2 AWR mag worden aangenomen.
De Ontvanger heeft de geheimhoudingsplicht opgeheven door notities te maken en daarin uit het strafdossier te citeren. Ik ben er niet over begonnen en dan is het absurd om te zeggen dat de verdediging geen kennis mag nemen van het dossier. Het hof heeft niet de opdracht gegeven naar de ordners van [verdachte] te kijken, maar naar de eigen ordners. Met diezelfde bedoeling meen ik dat de verdediging het dossier mag inzien.

De advocaat-generaal voert het woord:

Ik ben er niet geheel zeker van, maar ik weet niet beter dan dat het de verdediging is geweest die het vonnis van de rechtbank Breda van 3 maart 2004 heeft ingebracht, namelijk als bijlage 36 in map 5. Dat werpt een wezenlijk ander licht op de stelling van de verdediging daaromtrent, te meer nu daar verzoeken tot het horen van getuigen aan worden gekoppeld.

De raadsman van de verdachte reageert:

Volgens mij is het vonnis ook een bijlage geweest bij het 0-OPV. Ik meen dat in een getuigenverhoor ook is verzocht dit vonnis te overleggen.
De
advocaat-generaalvoert het woord in reactie op de onderzoekswensen van de verdediging. Hij doet dit aan de hand van op schrift gestelde aantekeningen, die hij aan het hof heeft overgelegd, die in het dossier zijn gevoegd en waarvan de inhoud als hier ingevoegd geldt.
In aanvulling op deze aantekeningen deelt de
advocaat-generaalhet volgende mede, zakelijk weergegeven:
Ten aanzien van de inzage in het dossier verwijs ik naar hetgeen ik in mijn brief van 17 november 2015 heb opgemerkt. Ik kan niet anders dan instemmen met het standpunt van de Belastingdienst dat er geen inzage kan worden verleend in een derdendossier. Ten aanzien van het dossier van [verdachte] verzet ik mij ook tegen het verlenen van inzage, omdat met het overleggen van de reacties al voldoende informatie is aangeleverd.

De raadsman reageert als volgt, zakelijk weergegeven::

De Ontvanger citeert in de notities over zaken van [getuige 6] . Ik heb dit zo gelezen, dat er citaten inzake [getuige 6] in het dossier van mijn cliënt zitten, omdat de bevindingen ten aanzien van [getuige 6] van belang zijn voor de invordering inzake [verdachte] . Het kan niet zo zijn dat stukken op belastende wijze worden prijsgegeven in de notities en dan vervolgens niet op ontlastende aspecten mogen worden onderzocht.
Het belang van het vonnis van de rechtbank Breda zit erin, dat de advocaat-generaal dit mogelijk als bewijs wil gaan gebruiken. Ik wil overigens de indruk wegnemen dat de wrakingsprocedure in gang is gezet, omdat de getuigen zijn afgewezen. De verdediging heeft dat verzoek ingediend, omdat de [bank] -rekeningen voortijdig zijn toegerekend, en ook op onjuiste gronden zijn toegerekend.
Het is de taak en plicht van uw hof onderzoek te doen op de grondslag van de tenlastelegging. Die verplichting omvat in ieder geval dat u de verdediging ruimte geeft zelf ook onderzoek te doen. Een van die onderzoekspunten is de omvang van de belastingschuld. Het beeld waar ik mij tegen verzet, is dat [verdachte] de fiscale procedure zomaar heeft gelaten voor wat hij is. Die belastingschuld is er in onherroepelijke zin, omdat er een briefje werd bezorgd bij mr. [advocaat] . Hij dacht dat hij in de krant kon komen en zei heel stoer “we betalen geen cent”. De Ontvanger dacht ten onrechte dat [advocaat] de gemachtigde van mijn cliënt was, maar [verdachte] wist nergens van. Later heeft de Ontvanger ook nog aan [advocaat] gevraagd of hij wel gemachtigd was. Die machtiging was er dus niet, maar desondanks dacht de Ontvanger “bingo” en zijn de bezwaartermijnen gaan lopen. Het is een bizar standpunt, maar het wordt nog gekker. De aanslagen uit 1989 en 1991 hebben geleid tot aanslagen in 1995 en volgende jaren vanwege vervolgprofijt in box 3. Daartegen is wel tijdig bezwaar gemaakt. In de afgelopen 20 jaren is er nog geen inhoudelijke behandeling van dat bezwaar geweest. [verdachte] laat dus niets liggen, maar is juist actief, zo blijkt uit andere jaren. Uw hof moet in het licht van de tenlastelegging bepalen of er voor de ten laste gelegde jaren sprake is van een materiële belastingschuld.

De advocaat-generaal reageert, zakelijk weergegeven, als volgt:

Er is een spoor van vonnissen, maar het is gewoon zo dat op enig moment de Ontvanger aan de slag mag gaan met het innen van de schuld. De zaak is ‘in fiscalibus’ afgerond, er is een onherroepelijke uitspraak en de Ontvanger is met het dossier bezig. Zo liggen de zaken.
De
oudste raadsheervraagt de advocaat-generaal naar zijn standpunt omtrent de vraag van de raadsman hoe het vonnis van de rechtbank Breda, met name rechtsoverweging 3.16 dient te worden gelezen.

De advocaat-generaal antwoordt:

Het Openbaar Ministerie stelt zich op het standpunt dat de verdachte gerechtigd is tot de Femisrekeningen en baseert dat op een aantal bouwstenen. Ik lees echter in het civiele vonnis van de rechtbank Breda niet dat [verdachte] de gerechtigde is tot die rekening. Ik lees dat vonnis dus hetzelfde als de verdediging.
De
raadsman geeft desgevraagd aan dat hij denkt dat de advocaat-generaal en hij het eens zijn over de inhoud van het vonnis van de rechtbank Breda.
De
voorzitterdeelt als beslissing van het hof mede dat het onderzoek wordt onderbroken tot de terechtzitting van
10 december 2015, 13:30 uur, op welke terechtzitting de beslissingen op de onderzoekswensen zullen worden medegedeeld.
Het hof zet in ongewijzigde samenstelling
10 december 2015te 13:30 uur het onderzoek voort.
Het Openbaar Ministerie wordt vertegenwoordigd door
mr. W.H.J. Freijsen, advocaat-generaal.

De verdachte en zijn raadsman zijn eveneens ter zitting aanwezig.

De
voorzittervermaant de verdachte oplettend te zijn op hetgeen hij zal horen en deelt de verdachte mede dat hij niet tot antwoorden verplicht is.
De
voorzitterdeelt als overwegingen en beslissingen van het hof het volgende mede:

Omvang van het ten laste gelegde

De verdediging heeft zich – in de kern bezien – op het standpunt gesteld dat aan de tenlastelegging ten grondslag ligt dat de verdachte als ‘belastingschuldige’ als bedoeld in artikel 2 lid 1 sub k van de Invorderingswet 1990 wordt aangemerkt. De vraag of iemand belastingschuldige is, brengt volgens de raadsman met zich, dat voor de beoordeling van de tenlastelegging relevant is wat de materiële (omvang van de) belastingschuld van de verdachte is. Hoewel het hof zich pas bij eindarrest zal uitlaten over de juistheid van deze stelling, is het hof van oordeel dat de verdachte in de gelegenheid dient te worden gesteld in het kader van die door de verdediging gestelde reikwijdte van de tenlastelegging onderzoek te doen. Het hof zal de door de verdediging gedane verzoeken derhalve tegen die achtergrond beoordelen.

Criterium beoordeling getuigenverzoeken

De verzoeken tot het horen van de getuigen [getuige 7] , [getuige 4] , [getuige 8] , [getuige 5] , [getuige 9] , [getuige 10] en [getuige 11] zijn eerst bij brief van 30 augustus 2013 gedaan. Deze verzoeken zijn op de terechtzitting van 22 mei 2015 getoetst aan het criterium van het verdedigingsbelang en afgewezen. Na die terechtzitting is een verzoek tot wraking ingediend, dat op 7 augustus 2015 is gehonoreerd. Het onderzoek ter terechtzitting is vervolgens op 6 oktober 2015 opnieuw aangevangen. Gelet op het bepaalde in artikel 322 lid 4 jo 415 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) zijn de – afwijzende – beslissingen die het hof in een andere samenstelling reeds op deze verzoeken heeft genomen na het opnieuw aanvangen van het onderzoek ter terechtzitting in stand gebleven.
De door de raadsman ter terechtzitting van 26 november 2015 gedane getuigenverzoeken dienen derhalve te worden gezien als op de voet van de artikelen 328 en 331 lid 1 Sv gedane verzoeken aan het hof gebruik te maken van diens bevoegdheid om zelf die getuigen, onder toepassing van artikel 315 jo 415 lid 1 Sv, op te roepen. De maatstaf bij de beoordeling van dergelijke verzoeken is of het hof het horen van de getuigen
noodzakelijkoordeelt. Gelet op de procesgang tot op heden is het hof echter van oordeel dat de eis van een eerlijke procesvoering met zich brengt dat bij de beoordeling van de verzoeken de concrete toepassing van het noodzakelijkheidscriterium niet wezenlijk dient te verschillen van wat met de toepassing van het criterium van het verdedigingsbelang zou worden bereikt. Het hof zal de getuigenverzoeken in dat licht beoordelen.
Vonnis rechtbank Breda van 3 maart 2004 en het voorwaardelijk getuigenverzoek [getuige 1] en [getuige 2]
Het vonnis van de rechtbank Breda, sector Handelsrecht, van 3 maart 2004 bevindt zich bij de stukken van het geding, in de door de verdediging overgelegde map 5 (‘ [bank] rekeningen’), als één van de bijlagen onder (het tweede) nummer 36 in die map. Het vonnis houdt onder punt 3.16 het volgende in:

De vraag die vervolgens dient te worden beantwoord is of de Curatoren vanwege het enkele feit dat de Ontvanger (rechtmatig) in het bezit is van alle sub 3.5 onder b genoemde gegevens en stukken, gehouden is de door de Ontvanger ingediende vordering van [verdachte] te erkennen, hetgeen door de Ontvanger wordt gesteld, doch door de Curatoren betwist. Deze vraag dient bevestigend te worden beantwoord. Daartoe overweegt de rechtbank dat de aard van het door [bank] gehanteerde nummerrekeningssysteem – meer in het bijzonder het feit dat in de administratie van [bank] geen namen van rekeninghouders voorkomen en [bank] als sluitend bewijs van rekeninghouders aanvaardde het noemen van de bij de rekening horende telefooncode en/of het vertoon van een van de telebankpassen en/of BVI – met zich brengt dat de vraag wie (materieel) rechthebbende is tot de verschillende saldi voor [bank] nooit relevant is geweest. De vordering uit hoofde van de bij [bank] lopende rekeningen is een vordering aan toonder, in die zin dat [bank] in beginsel op het enkele vertoon van de sub 3.5 onder b genoemde gegevens de door toonder gevraagde handelingen met de tegoeden diende te verrichten. Aan het bewijs van het bestaan van de vordering zijn door de Curatoren – gelet op het bepaalde in artikel 123 Fw – terecht geen nadere eisen gesteld alvorens een vordering te erkennen. De eis dat de schuldeiser die verificatie wenst zich bij name bekend dient te maken, is niet gekoppeld aan de vraag wie rechthebbende tot het saldo is, doch is louter ingegeven door de uit de (faillissements)wet voortvloeiende onmogelijkheid dat anonieme partijen een vordering indienen en daarover onderhandelen en/of procederen (zie meergenoemde uitspraak van de rechtbank Breda d.d. 31 augustus 1993). Verder dan het noemen van een naam strekt deze eis derhalve niet. De Curatoren hebben geen feiten of omstandigheden gesteld die nopen tot het oordeel dat uitsluitend vanwege het feit dat de Ontvanger de vordering niet pro se heeft ingediend maar als beslaglegger namens [verdachte] , nadere eisen aan het bewijs van de vordering kunnen worden gesteld.”
Het hof is, gelijk de advocaat-generaal en de raadsman, van oordeel dat uit voornoemde passage uit het vonnis van de rechtbank Breda niet volgt dat onherroepelijk is beslist dat de verdachte als rechthebbende tot de (saldi op) de [bank] -rekeningen dient te worden aangemerkt. Bij die stand van zaken bestaat er, gelet op de onderbouwing van de verzoeken en de voorwaarde waaronder de verzoeken zijn gedaan, geen reden op de verzoeken tot het horen van de getuigen
[getuige 1]en
[getuige 2]te beslissen.

De getuige [getuige 4]

Ten aanzien van het verzoek tot het horen van de getuige [getuige 4] stelt het hof het volgende voorop. Het gaat hier – kort gezegd – om (een van) de toenmalige officier(en) van justitie in de strafzaak Octopus en (mede) aan de hand van (de uitkomst in) die strafzaak is de fiscus bij de verdachte tot invordering overgegaan. Het hof is van oordeel dat het als getuige horen van deze toenmalige officier van justitie die als vertegenwoordiger van het Openbaar Ministerie in die strafzaak is opgetreden niet past in het Nederlandse stelsel van strafvordering. Van een situatie die tot het maken van een uitzondering dient te leiden, is geen sprake.
Het verzoek tot het horen van de getuige
[getuige 4]wordt
afgewezen, reeds omdat de noodzaak daartoe niet is gebleken. Het verzoek is immers onvoldoende onderbouwd, te meer nu de verdediging niet heeft onderbouwd waarom de gevraagde getuige zou kunnen verklaren over de juistheid en volledigheid van de beantwoording door de verdachte van de vragen gesteld in de brieven van 14 april 2000, 16 mei 2000, 2 juli 2000 en 17 en 28 augustus 2000.

De getuigen [getuige 7] , [getuige 8] , [getuige 5] , [getuige 9] , [getuige 10] en [getuige 11]

De verzoeken tot het horen van de getuigen
[getuige 7] , [getuige 8] , [getuige 5] , [getuige 9] en [getuige 10]worden
toegewezen, onder de voorwaarde dat de verdediging binnen één maand na de terechtzitting van heden de nadere persoonsgegevens en adresgegevens van deze getuigen aan de advocaat-generaal verstrekt, met afschrift aan het hof;
Het verzoek tot het horen van de inspecteur
[getuige 11], werkzaam bij de Belastingdienst, wordt eveneens
toegewezen;
De getuigen die
in Nederlandwoonachtig blijken te zijn of op een geschikt moment in Nederland verblijven, zullen
ter terechtzittingvan dit hof worden gehoord;
Indien en voor zover er getuigen in het buitenland woonachtig blijken te zijn, wordt de zaak verwezen naar de vaste raadsheer-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in dit gerechtshof, voor het horen van voornoemde getuigen.
Subsidiair verwijst het hof de zaak met instemming van de advocaat-generaal en de verdachte naar een van de leden van de behandelende strafkamer in de hoedanigheid van gedelegeerd raadsheer-commissaris voor het horen van de getuigen.
Meer subsidiair wordt de zaak verwezen naar de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Amsterdam, indien de raadsheer-commissaris voornoemd daartoe termen aanwezig acht
De stukken worden – ook voor de procesbewaking – in handen gesteld van de vaste raadsheer-commissaris voornoemd.

Inzage in het Belastingdossier

De raadsman heeft het verzoek gedaan het dossier van de Ontvanger te mogen inzien. Hij heeft dit verzoek gedaan, omdat enerzijds de getuige [getuige 3] op meerdere punten heeft verwezen naar het dossier van de Ontvanger en anderzijds omdat op zoveel punten de notities daar een beroep op doen.
Het verzoek tot inzage in het dossier van de Ontvanger betreffende de verdachte wordt
toegewezen. Het hof draagt de advocaat-generaal op ervoor zorg te dragen dat de raadsman in de gelegenheid wordt gesteld kennis te nemen van de inhoud van het belastingdossier van de verdachte. Indien en voor zover de raadsman stukken die zich in het belastingdossier van de verdachte bevinden in het dossier van deze strafzaak wenst te voegen, wordt de advocaat-generaal verzocht zorg te dragen voor het verstrekken van een kopie van die stukken aan de raadsman, opdat het hof ter terechtzitting kan beslissen op het verzoek tot het voegen van die stukken.

Planning

De voorzitter deelt tot slot mede dat, naar het zich laat aanzien, de zaak zal worden voortgezet ter terechtzitting van het hof op
28 en 30 juni 2016, 9:00 uurteneinde op die dagen de in Nederland verblijvende getuigen te horen en dat de zaak vervolgens na de zomer van 2016 inhoudelijk zal worden behandeld. De verdachte en de raadsman worden aangezegd ook zonder nadere oproeping op voornoemde data en tijdstip weer aanwezig te zijn.
De
raadsmandeelt mede dat hij eerder heeft aangekondigd dat hij naar aanleiding van het verhoor van de getuige [getuige 6] , bij die [getuige 6] stukken zou opvragen ter voeging in het dossier. Hij deelt mede daar nog niet aan toe te zijn gekomen, maar nog wel voornemens te zijn dit te doen.
Voorts vraagt de
raadsmanof de samenstelling van het hof bij de inhoudelijke behandeling gelijk zal zijn aan de huidige samenstelling. De voorzitter antwoordt dat dit wel de bedoeling is.
De
voorzitterdeelt als beslissing van het hof mede dat het onderzoek wordt geschorst tot eerdergenoemde data, met bevel tot oproeping van de in Nederland woonachtige getuigen tegen het nader te bepalen tijdstip.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, dat door de voorzitter en de griffier is vastgesteld en ondertekend.