In deze zaak heeft klaagster een klacht ingediend tegen twee notarissen naar aanleiding van de afhandeling van de nalatenschap van haar oom, die op 23 april 2011 is overleden. Klaagster verwijt notaris sub 1 dat hij op 30 juli 2007 een testament heeft verleden terwijl de erflater niet wilsbekwaam was. Klaagster stelt dat de erflater in die periode duidelijke tekenen van dementie vertoonde, wat zij onderbouwt met verklaringen van de huisarts en andere betrokkenen. Notaris sub 1 heeft echter aangevoerd dat hij geen aanleiding had om aan de wilsbekwaamheid van de erflater te twijfelen en dat hij voldoende alert is geweest op deze kwestie tijdens het opstellen van het testament.
Klaagster verwijt notaris sub 2 dat hij zijn taken als executeur niet naar behoren heeft uitgevoerd. Dit verwijt omvat verschillende onderdelen, waaronder het niet tijdig afhandelen van de nalatenschap, het niet verzorgen van de aangifte erfbelasting, en het niet tijdig doorgeven van adreswijzigingen. Het hof heeft de klacht tegen notaris sub 1 ongegrond verklaard, maar heeft bij de beoordeling van notaris sub 2 enkele klachtonderdelen gegrond verklaard, met als gevolg dat de maatregel van waarschuwing is opgelegd. Het hof heeft de beslissing van de kamer in zoverre vernietigd en opnieuw beslist over klachtonderdeel 7, dat betrekking heeft op de niet tijdige betaling van de opstalverzekering.
De zaak is behandeld op een openbare zitting waar klaagster en de notarissen hun standpunten hebben toegelicht. Het hof heeft de relevante stukken van de eerste instantie in overweging genomen en is tot de conclusie gekomen dat de klacht van klaagster tegen notaris sub 1 niet ontvankelijk is, terwijl de klacht tegen notaris sub 2 op enkele onderdelen gegrond is verklaard. De beslissing van het hof is op 8 december 2015 openbaar uitgesproken.