ECLI:NL:GHAMS:2015:4996

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
1 december 2015
Publicatiedatum
3 december 2015
Zaaknummer
23-001140-15
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vrijspraak en strafoplegging in adolescentenstrafrecht met betrekking tot overval en ontuchtige handelingen

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 1 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 3 maart 2015. De verdachte, geboren in 1995, was in eerste aanleg vrijgesproken van een deel van de tenlastelegging, maar heeft hoger beroep ingesteld. Het hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep voor zover dit gericht was tegen de vrijspraak. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd, behalve ten aanzien van de strafoplegging, die is vernietigd. De verdachte is veroordeeld tot een jeugddetentie van 14 maanden, waarvan 8 maanden voorwaardelijk, en een werkstraf van 200 uren. De zaak betreft zowel een gewapende overval op een belwinkel als ontuchtige handelingen met een minderjarige. Het hof heeft bij de strafoplegging rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, en de persoonlijke situatie van de verdachte, die ten tijde van de feiten minderjarig was. Het hof heeft besloten het jeugdstrafrecht toe te passen, ondanks dat de verdachte meerderjarig was ten tijde van de overval, vanwege zijn cognitieve beperkingen en de omstandigheden van de zaak. De vordering van de benadeelde partij is toegewezen, waarbij de verdachte is veroordeeld tot schadevergoeding van € 1.500,00. Het hof heeft de begeleiding door de reclassering en de uitvoering van de opgelegde straffen en maatregelen gegrond op de relevante artikelen van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

parketnummer: 23-001140-15
datum uitspraak: 1 december 2015
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 3 maart 2015 in de gevoegde strafzaken onder de parketnummers 13-684601-14 en 13-674068-13 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum 1] 1995,
adres: [adres] .

Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep

De verdachte is door de rechtbank Amsterdam vrijgesproken van wat hem in de zaak met parketnummer 13-674068-13 onder 2 is ten laste gelegd. Het hoger beroep is door de verdachte onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte mitsdien niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraak.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
17 november 2015 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van wat door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en de gronden waarop het berust, met inbegrip van de beslissingen omtrent het beslag, en zal dit derhalve bevestigen behalve ten aanzien van de strafoplegging en de motivering daarvan – in zoverre zal het vonnis worden vernietigd – met dien verstande dat het hof:
  • het hierna opgenomen bewijsmiddel in de plaats stelt van het in het vonnis in § 6.4 onder 14 opgenomen verklaring van de medeverdachte [medeverdachte] , nu het proces-verbaal van de zitting van 9 oktober 2014 geen deel uitmaakt van het dossier van de verdachte;
  • het oordeel van de rechtbank, zoals opgenomen in § 5.3 en § 6.3, aanvult met de hiernavolgende bewijsoverwegingen.

Bewijsmiddel

14. De verklaring van de
getuige [medeverdachte]afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 17 november 2015.
Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Ik was één van de drie daders van de overval op de belwinkel.

Bewijsoverwegingen

De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep in de kern dezelfde standpunten ingenomen als in eerste aanleg. Deze standpunten zijn weergegeven en besproken in het nu bevestigde vonnis van de rechtbank.
Het hof heeft zich verenigd met het oordeel van de rechtbank zoals weergegeven in de paragrafen 5.3 en 6.3 en vult voorts het oordeel van de rechtbank als volgt aan.
In aanvulling op 5.3:
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat doorslaggevende betekenis toekomt aan de navolgende feiten en omstandigheden bij het oordeel dat sprake is geweest van ontuchtige handelingen:
  • de verdachte en zijn medeverdachten wisten dat [benadeelde] onderdak nodig had, omdat zij was weggelopen uit een instelling als gevolg waarvan zij voor wat betreft onderdak afhankelijk was van de verdachten;
  • de verdachten waren getalsmatig in de meerderheid;
  • er was geen sprake van een affectieve relatie tussen [benadeelde] en de verdachten.
Daar komt bij dat de seksuele handelingen hebben plaatsgevonden verspreid over meerdere aaneengesloten dagen en nachten. Voornoemde omstandigheden maken naar het oordeel van het hof dat tussen de verdachte en [benadeelde] ondanks het geringe leeftijdsverschil geen sprake is geweest van seksueel contact op basis van gelijkwaardigheid.
In aanvulling op 6.3:
Op de terechtzitting in hoger beroep is de medeverdachte [medeverdachte] op verzoek van de verdediging als getuige gehoord. [medeverdachte] heeft als getuige verklaard dat hij één van de drie overvallers op de belwinkel is. De getuige heeft verder verklaard dat de verdachte niet betrokken was bij de overval, maar dat hij die avond wel meereed in de auto van Amsterdam Zuidoost naar West, omdat hij daar naar een coffeeshop ging. Na de overval is de verdachte weer mee terug gereden naar Zuidoost. [medeverdachte] heeft voorts verklaard dat hij eerder een telefoon heeft geleend van de verdachte en dat deze telefoon bij de overval is achtergebleven.
De verdachte heeft op de terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij de aangetroffen simkaart had uitgeleend en dat hij die avond met anderen vanuit Zuidoost is meegereden naar West omdat hij daar naar een coffeeshop ging. Na enig aandringen door de raadsvrouw heeft de verdachte uiteindelijk verklaard dat hij de simkaart aan medeverdachte [medeverdachte] had uitgeleend.
De raadsvrouw heeft vrijspraak bepleit en heeft daartoe in aanvulling op wat zij bij de rechtbank naar voren heeft gebracht aangevoerd dat de verdachte niet langer zwijgt en nu heeft uitgelegd hoe één en ander is gegaan. Wellicht heeft de verdachte wetenschap gehad van de overval, maar dat maakt hem nog geen medepleger. Er is daarvoor onvoldoende bewijs, aldus de raadsvrouw.
Het hof overweegt als volgt.
De feiten en omstandigheden, zoals door de rechtbank weergegeven in 6.3 en 6.4 van het vonnis, zijn
redengevend voor het oordeel dat de verdachte als één van de drie overvallers betrokken is geweest bij de overval op de belwinkel. De verdachte heeft daar tegenover een alternatief scenario geschetst, welk scenario op de terechtzitting in hoger beroep door de verklaring als getuige van medeverdachte [medeverdachte] wordt ondersteund. Dit alternatieve scenario, voor zover inhoudende dat de verdachte niet in de belwinkel aanwezig was tijdens de overal, acht het hof niet aannemelijk geworden.
De verdachte heeft zich bij de politie, bij de voorgeleiding bij de rechter-commissaris en in de raadkamer gevangenhouding op zijn zwijgrecht beroepen. Pas geruime tijd na zijn aanhouding is verdachte met voornoemde verklaring gekomen. Deze verklaring is voorshands niet heel aannemelijk. Indien gevolgd, zou zij betekenen dat drie mensen, onder wie medeverdachte [medeverdachte] , een overval wilden plegen, daaraan voorafgaand de verdachte naar een coffeeshop in West hebben gebracht om vervolgens na de overval in Zuidoost de verdachte bij diezelfde coffeeshop weer op te halen. Daar komt bij dat de verdachte – terwijl hij inmiddels alle tijd heeft gehad om daarover na te denken – geen nadere verifieerbare details over zijn bezoek aan de coffeeshop heeft verteld. Dit zwijgen zou – volgens de raadsvrouw – zijn ingegeven door loyaliteit jegens zijn vrienden. Dit vindt het hof vreemd, omdat de medeverdachte [medeverdachte] nu juist heeft bekend de overval te hebben gepleegd en door de verklaring van de verdachte niet in een slechtere positie te brengen lijkt te zijn. Daar komt bij dat de verdachte de verklaring dat hij in een coffeeshop was en ten tijde van de overval en zijn telefoon of simkaart had uitgeleend ook onmiddellijk bij aanhouding had kunnen afleggen, zonder de naam van die vriend te noemen. Het heeft er alle schijn van dat de verdediging eerst in hoger beroep een verklaring heeft willen presenteren, waarvan verondersteld werd dat zij niet zou strijden met de bewijsmiddelen. Dat laatste is echter niet het geval en het hof is voorts van oordeel dat die verklaring – zoals hiervoor al is overwogen – niet aannemelijk is geworden.

Oplegging van straffen en maatregel

De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg in zaak A onder 1 en in zaak B onder 1 subsidiair bewezen verklaarde veroordeeld tot een jeugddetentie van 14 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 8 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren. De rechtbank heeft als bijzondere voorwaarden gesteld dat de verdachte zich aan de aanwijzingen van Reclassering Nederland moet houden en dat hij moet deelnemen aan een training Cognitieve Vaardigheden bij Cordaan en heeft aan Reclassering Nederland de opdracht gegeven om toezicht te houden op de naleving van deze voorwaarden door de verdachte. Betreffende voorwaarden en het op grond van artikel 77aa uit te oefenen toezicht zijn dadelijk uitvoerbaar verklaard. Daarnaast heeft de rechtbank verdachte veroordeeld tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van 200 (tweehonderd) uren, bij niet voldoen te vervangen door 100 dagen jeugddetentie.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor de in hoger beroep aan de orde zijnde feiten zal worden veroordeeld tot 20 maanden gevangenisstraf met aftrek van voorarrest ten aanzien van feit A 1 en een werkstraf van 120 uur, subsidiair 60 dagen jeugddetentie ten aanzien van feit B 1 subsidiair. De advocaat-generaal stelt zich op het standpunt dat toepassing van artikel 77c Sr niet langer passend is, nu de verdachte zich, zoals blijkt uit rapporten van de reclassering van 11 september 2015 en 16 oktober 2015, kennelijk niet aan de door de rechtbank opgelegde bijzondere voorwaarden heeft gehouden.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen en maatregel bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft samen met twee anderen ontuchtige handelingen gepleegd met een meisje van toen vijftien jaar. Het slachtoffer was weggelopen uit een instelling. De verdachte heeft haar samen met zijn medeverdachte meegenomen naar de kamer van de derde medeverdachte. Aldaar heeft zij gedurende meerdere dagen met hem en de twee aanwezige medeverdachten seksuele handelingen verricht.
Het slachtoffer heeft de drie gepijpt en is door hen gepenetreerd. De verdachte heeft hierbij zijn eigen lustgevoelens voorop gesteld zonder oog te hebben voor de wijze waarop het slachtoffer een en ander zou ervaren. Het hof rekent dit de verdachte aan.
De verdachte heeft zich ook schuldig gemaakt aan een gewapende overval op een belwinkel, samen met twee anderen. Eén van de verdachten heeft zich voorgedaan als klant, waarna de twee anderen ook de winkel binnenkwamen en de eigenaar hebben bedreigd met een wapen. De ervaring leert dat slachtoffers van dergelijke geweldsmisdrijven nog lange tijd de nadelige psychische gevolgen hiervan kunnen ondervinden. Dat geldt zeker ook voor aangever [aangever] , die blijkens zijn slachtofferverklaring en zijn toelichting op de terechtzitting in hoger beroep veel angst heeft ondervonden tijdens de overval en nog altijd de nadelige gevolgen daarvan ondervindt. Ook in het algemeen heeft verdachte het gevoel van veiligheid van winkeliers en klanten in het bijzonder en de samenleving als geheel ernstig verstoord. Verdachte heeft geen enkel moment stilgestaan bij het leed dat hij het slachtoffer heeft aangedaan en zich enkel laten leiden door een zucht naar financieel gewin.
Zoals blijkt uit een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 9 november 2015 is de verdachte eerder wegens geweldsdelicten onherroepelijk veroordeeld.
De verdachte was ten tijde van begaan van het zedendelict 17 jaar en dus minderjarig, en ten tijde van de overval was hij 18 jaar oud, en dus meerderjarig. Toepassing van het meerderjarigenstrafrecht is ten aanzien van de overval het uitgangspunt, tenzij het hof op grond van artikel 77c Sr aanleiding ziet om de bepalingen uit het jeugdstrafrecht toe te passen. Het hof kan hiertoe besluiten op grond van de persoonlijkheid van de dader of de omstandigheden waaronder het feit is begaan.
Ten aanzien van de persoon van de verdachte heeft het hof acht geslagen op de inhoud van de volgende rapporten:
  • advies van Reclassering Nederland van 5 maart 2014;
  • rapport van de Raad voor de Kinderbescherming van 9 april 2014;
  • advies van Reclassering Nederland van 8 september 2014;
  • het psychiatrisch Pro Justitia rapport van 11 oktober 2014, opgemaakt door [psychiater] ;
  • het psychologisch Pro Justitia rapport van 16 oktober 2014, opgemaakt door [psycholoog] ;
  • advies aan opdrachtgever toezicht van Reclassering Nederland van 11 september 2015;
  • voortgangsverslag toezicht van Reclassering Nederland van 16 oktober 2015.
Uit het psychologisch onderzoek komt naar voren dat bij de verdachte sprake is van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens in de zin van cognitieve beperkingen. Hoewel een gericht interventieadvies niet kan worden gegeven, kan wel worden gesteld dat de verdachte gezien zijn cognitieve beperkingen kan profiteren van intensieve praktische en ondersteunende begeleiding.
Voorts is de heer [ambulant begeleider] , ambulant begeleider bij Indaad, op de terechtzitting in hoger beroep als deskundige gehoord. Volgens de heer [ambulant begeleider] is de verdachte geen prater, maar een doener en heeft hij vooral veel praktische hulp nodig. De heer [ambulant begeleider] is van mening dat Reclassering Nederland niet goed aansluit bij het beperkte niveau van de verdachte. Naar zijn weten is de verdachte wel op de afspraken met de reclassering verschenen, maar verlopen de gesprekken moeizaam. De heer [ambulant begeleider] heeft aangegeven dat de verdachte alle afspraken met Indaad nakomt. De verdachte heeft een indicatie op grond van de Wet Langdurige Zorg (WLZ) voor 5 uur zorg per week. Indaad levert vooral praktische hulp, bijvoorbeeld bij het verkrijgen van een dagbesteding.
Reclassering Nederland heeft in de rapporten van 11 september 2015 en 16 oktober 2015 aangegeven dat het niet mogelijk is om vorm te geven aan de uitvoering van het toezicht, zoals opgelegd in het vonnis van de rechtbank. Anders dan de advocaat-generaal is het hof echter van oordeel dat dit gegeven niet direct maakt dat de verdachte daarom nu alsnog volgens het meerderjarigenstrafrecht gestraft dient te worden. De mogelijkheid daders ouder dan achttien jaar met inachtneming van het minderjarigenstrafrecht te bestraffen, is nu juist in het leven geroepen ten behoeve van personen zoals de verdachte. Met de rechtbank ziet het hof – met name in de verstandelijke beperking van de verdachte, zijn belaste voorgeschiedenis en de omstandigheid dat de begeleiding door Indaad wel positief verloopt – aanleiding om overeenkomstig artikel 77c Sr het jeugdstrafrecht toe te passen.
Het hof acht, alles afwegende, een gedeeltelijk voorwaardelijke jeugddetentie en daarnaast een werkstraf van overeenkomstige duur als door de rechtbank opgelegd passend en geboden. Het hof ziet gelet op voornoemde rapporten af van het opleggen van bijzondere voorwaarden, maar acht het nadrukkelijk van belang dat de begeleiding door Indaad wordt gecontinueerd.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen en maatregel zijn gegrond op de artikelen 33, 33a, 36f, 45, 47, 57, 63, 77c, 77g, 77i, 77m, 77n, 77x, 77y, 77z, 77gg, 245 en 312 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

Vordering van de benadeelde partij [aangever]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 1.500,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het in de zaak met parketnummer 13-684601-14 bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het in de zaak met parketnummer 13-674068-13 onder 2 ten laste gelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de strafoplegging en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
werkstrafvoor de duur van
200 (tweehonderd) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
100 (honderd) dagen jeugddetentie.
Veroordeelt de verdachte tot jeugddetentie voor de duur van
14 (veertien) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de jeugddetentie, groot
8 (acht) maanden,niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde jeugddetentie in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [aangever]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [aangever] ter zake van het in de zaak met parketnummer 13-684601-14 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schadeen veroordeelt de verdachte die, evenals zijn mededader, hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, met dien verstande dat indien en voor zover de een aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan, de ander daarvan in zoverre zal zijn bevrijd, om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan immateriële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 3 juni 2014 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [aangever] , ter zake van het in de zaak met parketnummer 13-684601-14 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
15 (vijftien) dagen jeugddetentie, met dien verstande dat de toepassing van die jeugddetentie de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat de verplichting tot betaling van schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer voor de verdachte komt te vervallen indien en voor zover de mededader heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de immateriële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 3 juni 2014 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Bepaalt dat indien en voor zover de mededader van de verdachte voormeld bedrag heeft betaald, verdachte in zoverre is bevrijd van voornoemde verplichting tot betaling aan de benadeelde partij of aan de Staat.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M. Iedema, mr. M.M. van der Nat en mr. J.H. de Graaf, in tegenwoordigheid van
mr. S.M. Schouten, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
1 december 2015.
Mr. J.H. de Graaf is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.