In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 1 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in China in 1969, was beschuldigd van meineed, omdat hij op 12 november 2014 bij de rechter-commissaris een valse verklaring onder ede had afgelegd. De tenlastelegging omvatte verschillende uitspraken die de verdachte had gedaan, waarvan het hof uiteindelijk alleen de verklaring over het niet ontvangen van loonstroken als bewezen achtte. Het hof sprak de verdachte vrij van de andere beschuldigingen, omdat deze niet voldoende konden worden getoetst op waarheid. Het hof oordeelde dat de verdachte opzettelijk een valse verklaring had afgelegd, wat de waarheidsvinding ondermijnde. De politierechter had de verdachte eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee weken, maar het hof vond deze straf onvoldoende gezien de ernst van het feit. De advocaat-generaal had een gevangenisstraf van drie maanden geëist, maar het hof besloot tot een gevangenisstraf van één maand. Het hof baseerde zijn beslissing op de ernst van de meineed en de impact daarvan op de rechtsgang. De op te leggen straf was gegrond op artikel 207 van het Wetboek van Strafrecht. Het hof vernietigde het eerdere vonnis en sprak de verdachte vrij van de overige tenlastegelegde feiten, terwijl het de bewezenverklaring en strafbaarheid bevestigde.