ECLI:NL:GHAMS:2015:4961

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 november 2015
Publicatiedatum
30 november 2015
Zaaknummer
R 001129-15
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Heropening van de behandeling van een verzoek om schadevergoeding in verband met voorlopige hechtenis en de beoordeling van billijkheid

In deze tussenbeschikking van het Gerechtshof Amsterdam, gedateerd 18 november 2015, wordt het verzoek van de verzoeker om schadevergoeding ten laste van de Staat behandeld. De verzoeker, geboren in 1993, heeft schadevergoeding aangevraagd voor de dagen die hij in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht in verband met verdenkingen van betrokkenheid bij verschillende strafbare feiten. De rechtbank Amsterdam had eerder de verzochte schadevergoeding toegewezen, maar het hoger beroep is ingesteld door de officier van justitie. Het hof heeft de stukken van de strafzaak en het verzoekschrift bestudeerd en de advocaat-generaal en de advocaat van verzoeker gehoord tijdens de openbare behandeling in raadkamer. De verzoeker is niet verschenen, maar zijn advocaat heeft de argumenten voor de schadevergoeding gepresenteerd.

Het hof oordeelt dat de voorlopige hechtenis van de verzoeker gegrond was op verdenkingen die niet alleen betrekking hadden op de overval te Krommenie, maar ook op een verzamelfeit. Het hof stelt vast dat de onschuldpresumptie niet verbiedt om bij de beoordeling van de billijkheid van de schadevergoeding rekening te houden met de bestaande verdenkingen en de houding van de verzoeker tijdens de hechtenis. Het hof concludeert dat het dossier onvoldoende informatie bevat om een definitieve beslissing te nemen over de schadevergoeding en besluit de behandeling te heropenen. Het hof beveelt aan dat het dossier wordt aangevuld met relevante stukken en dat de zaak opnieuw in raadkamer wordt behandeld, zodat partijen hun standpunten kunnen toelichten.

De beslissing van het hof is om de behandeling in raadkamer te heropenen, het dossier aan te vullen en de zaak opnieuw te behandelen, met de nadruk op de aard van de verdenkingen en de houding van de verzoeker.

Uitspraak

Tussenbeschikking
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Rekestnummer: R 001129-15 / (89 Sv HB)
Parketnummer in eerste aanleg: 13/666920-11
Tussenbeschikking op het hoger beroep van de officier van justitie tegen de beschikking van de raadkamer van de rechtbank Amsterdam van 2 juli 2013 op het verzoekschrift op de voet van artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:
[verzoeker],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1993,
domicilie kiezende ten kantore van zijn advocaat mr. J.P. Plasman,
Roelof Hartstraat 31, 1071 VG Amsterdam.

1.Inhoud van het verzoek

Het verzoekschrift strekt tot het verkrijgen van een vergoeding ten laste van de Staat, ter zake van schade die verzoeker stelt te hebben geleden als gevolg van de ondergane verzekering en voorlopige hechtenis in de strafzaak met voormeld parketnummer, welke schade als volgt is gespecificeerd:
  • 3 dagen verblijf op het politiebureau (ad € 105,00 per dag) € 315,00
  • 88 dagen verblijf in het huis van bewaring (ad € 80,00 per dag) € 7.040,00
  • 18 dagen beperkingen (ad € 25,00 per dag) € 450,00
Totaal
€ 7.805,00

2.Procesverloop

De rechtbank Amsterdam heeft de verzochte vergoeding toegewezen, met dien verstande dat verzoeker 87 in plaats van 88 dagen in het huis van bewaring heeft verbleven, zodat de vergoeding dienovereenkomstig naar beneden is aangepast.
Het hoger beroep is ingesteld door de officier van justitie.
Het hof heeft kennis genomen van de stukken in de strafzaak met voormeld parketnummer, van het onderhavige verzoekschrift, van de stukken met betrekking tot de behandeling van dit verzoek in eerste aanleg en van de appelmemorie van de officier van justitie.
Het hof heeft op 14 oktober 2015 de advocaat-generaal en de advocaat van verzoeker mr. S.E. Bauduin, namens mr. J.P. Plasman, ter gelegenheid van de openbare behandeling van het verzoekschrift in raadkamer gehoord.
Verzoeker is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet in raadkamer verschenen.
De advocaat van verzoeker heeft aan de hand van de door haar overgelegde pleitnotities betoogd dat de verzochte vergoeding dient te worden toegewezen, met dien verstande dat verzoeker 87 in plaats van 88 dagen in het huis van bewaring heeft verbleven.
De advocaat-generaal heeft onder verwijzing naar de appelmemorie van de officier van justitie geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek.

3.Beoordeling van het verzoek

Het hoger beroep is tijdig ingesteld.
Verzoeker is op 16 juli 2011 aangehouden en vervolgens in verzekering gesteld wegens verdenking van het (mede)plegen van voorbereidingshandelingen voor diefstallen met geweld gepleegd in de periode van 4 juli tot en met 16 juli 2011. Vervolgens is de voorlopige hechtenis van de verdachte ter zake gelast. De voorlopige hechtenis is in september 2011 opgeheven. De verdachte is ten aanzien van deze verdenking verder vervolgd onder parketnummer 13/660720-11 (in het dossier verder aangeduid met: zaak A).
Op 1 november 2011 is verzoeker aangehouden en vervolgens in verzekering gesteld op verdenking van – kort gezegd – betrokkenheid bij een gewapende overval gepleegd te Krommenie op 29 juni 2011, alsmede een aantal andere overvallen gepleegd in de periode 1 tot en met 7 oktober 2010, samengevat in een “verzamelfeit”. Vervolgens is onder parketnummer 13/666920-11 (in het dossier verder aangeduid met: zaak B) de voorlopige hechtenis van verzoeker bevolen op 4 november 2011. Verzoeker is in deze zaak op
30 januari 2012 in vrijheid gesteld nadat de rechtbank de voorlopige hechtenis had opgeheven wegens het ontbreken van ernstige bezwaren ten aanzien van zowel de overval te Krommenie als het verzamelfeit.
Verzoeker is vervolgens alleen ter zake van verdenking van betrokkenheid bij de overval te Krommenie gedagvaard. Het hof maakt hieruit, alsmede uit de door de officier van jusititie ingediende appelmemorie, op dat de zaak tegen de verdachte waar het de verdenking van het verzamelfeit betreft de facto is geseponeerd. De strafzaak is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel. Het arrest in die strafzaak is inmiddels onherroepelijk geworden.
Verzoeker vraagt nu vergoeding van de dagen in voorlopige hechtenis doorgebracht in zaak B.
Met de rechtbank – maar op andere gronden – en anders dan het Openbaar Ministerie is het hof van oordeel dat de verdenkingen in de hiervoor genoemde zaak A bij de beoordeling van het onderhavige verzoek geen rol kunnen spelen.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dient in het geval dat een onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden, onder “zaak” als bedoeld in artikel 258, eerste lid, Sv, te worden verstaan “al datgene waarop het rechtsgeding betrekking had”. De inleidende dagvaarding bepaalt de grenzen van het rechtsgeding met dien verstande dat deze grenzen nader kunnen worden bepaald door wijziging van de tenlastelegging op de voet van het bepaalde in de artikele 313 tot en met 315a Sv of door voeging op de voet van het bepaalde in artikel 258 Sv, waardoor twee oorspronkelijk gescheiden zaken tot één zaak worden in de zin van laatstgenoemd artikel. De term “zaak” in de zin van artikel 89 Sv heeft, nu er sprake is geweest van een onderzoek ter terechtzitting, dezelfde betekenis als in artikel 258, eerste lid, Sv.
De vaststelling of er al dan niet van voeging in vorenbedoelde zin sprake is geweest is een feitelijke. Voeging van de als zodanig aangeduide zaken A en B is door de rechter – thans onherroepelijk – geweigerd. De reden daarvoor maakt dit als zodanig vaststaande feit niet anders en is bij de beoordeling van het onderhavige verzoek dan ook niet relevant. Met het vorenstaande is gegeven dat hetgeen zich in de thans niet aan de orde zijnde zaak A heeft afgespeeld, geen rol kan spelen ter zake van de beslissing of verzoeker aanspraak kan maken op een schadevergoeding in de nu wel aan de orde zijnde zaak B.
Anders dan de rechtbank is het hof echter van oordeel dat de onschuldpresumptie niet verbiedt, bij de inhoudelijke beoordeling van de vraag of er gronden van billijkheid aanwezig zijn om de gevraagde schadevergoeding geheel dan wel gedeeltelijk toe te wijzen, rekening te houden met de destijds bestaande verdenkingen en met de opstelling van verzoeker gedurende de preventieve hechtenis. De onschuldpresumptie stelt wel de grenzen waarbinnen deze beoordeling kan plaatsvinden. Voorbeelden daarvan worden gegeven in het ook door de rechtbank in haar beschikking genoemde arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) “Ashendon en Jones”, zij het dat dit daar “in the context of defendants’ costs orders” gebeurt. Het hof gaat er echter van uit dat een en ander ook richtinggevend is voor een vergoeding als hier verzocht.
Samengevat komen de overwegingen en oordelen van het EHRM hierop neer dat deze vergoedingen niet kunnen worden geweigerd op gronden die “were based on any continuing suspicion that the applicant was guilty” of in het geval dat “the applicant had been penalised for exercising his right to silence”. Wél kan weigering bijvoorbeeld toegelaten zijn in het geval dat “it was inevitable that a defendant who declined to produce any evidence until trial would incur costs until trial, and that those costs would then have to be borne by the defendant”of als “the applicant had brought suspicion on himself and misled the prosecution into thinking the case against him was stronger than it was” of in de situatie dat als “the applicant (had) explained her position before trial, the prosecution would in all likelihood have been dropped and there would have been no question of a defendant’s cost order”.
Anders dan door de verdediging is betoogd en door de rechtbank is overgenomen, moeten bij de beoordeling of er gronden van billijkheid voor toekenning van schadevergoeding in dit geval zijn, ook de verdenking ten aanzien van het verzamelfeit en verzoekers houding daarin betrokken worden. De omstandigheid dat alleen de verdenking ten aanzien van Krommenie tot een dagvaarding heeft geleid, doet immers niet af aan het feit dat de voorlopige hechtenis ter zake waarvan vergoeding wordt gevraagd op beide verdenkingen was gegrond. Omgekeerd had het verzoeker ook vrij gestaan een verzoek tot schadevergoeding ex artikel 89 Sv te doen – mits tijdig – ter zake van de verdenking van het verzamelfeit. Voor toepassing van artikel 89 Sv hoeft de zaak immers niet te zijn geëindigd door een rechterlijke einduitspraak in de zin van de artikelen 348/350 Sv (recent nog: HR:2015:2756, r.o.v. 4.4).
Het hof constateert echter dat het dossier dat thans ter beschikking is onvoldoende stukken bevat om de hiervoor omschreven toetsing te kunnen verrichten, zoals al door de officier van justitie is opgemerkt bij de behandeling in raadkamer bij de rechtbank op 18 juni 2013. Het hof zal dan ook de reeds gesloten behandeling in raadkamer heropenen om het dossier te doen aanvullen. De zaak zal vervolgens andermaal in raadkamer worden behandeld, opdat partijen hun nadere standpunten naar aanleiding van het aangevulde dossier naar voren kunnen brengen, tenzij zij op voorhand laten weten daaraan geen behoefte te hebben, in welk geval de behandeling pro forma zal zijn.

4.Beslissing

Het hof:
Heropent de behandeling in raadkamer;
Bepaalt dat het dossier zal worden aangevuld met alle stukken die van belang zijn voor de beoordeling van de aard van de verdenkingen die hebben geleid tot de bevelen tot in verzekering stelling en voorlopige hechtenis ten aanzien van verzoeker in de zaak met parketnummer 13/666920-11 en de (proces)houding van verzoeker ten aanzien van die verdenkingen;
Bepaalt dat het verzoek vervolgens opnieuw in raadkamer zal worden behandeld opdat partijen zich kunnen uitlaten over deze stukken in het licht van de gevraagde vergoeding;
Beveelt de onverwijlde betekening van deze beschikking aan verzoeker.
Deze beschikking is gegeven door de meervoudige raadkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. J.L. Bruinsma, M.W. Groenendijk en T. de Bont, in tegenwoordigheid van mr. K.D.M. de Lange als griffier, is ondertekend door de voorzitter en de griffier en is uitgesproken op de openbare zitting van dit hof van 18 november 2015.