ECLI:NL:GHAMS:2015:4891

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 november 2015
Publicatiedatum
26 november 2015
Zaaknummer
23-001471-15
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte wegens gebrek aan objectieve aanknopingspunten voor inreisverbod na uitzetting

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 23 november 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in Suriname, was eerder tot ongewenst vreemdeling verklaard en had een inreisverbod. Het hof heeft vastgesteld dat er geen objectieve aanknopingspunten zijn voor de conclusie dat de verdachte na zijn uitzetting binnen vijf jaren Nederland weer is ingereisd. De advocaat-generaal had gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 ten laste gelegde zou worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie maanden, maar het hof oordeelde anders.

Het hof heeft de ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep beoordeeld. Aangezien er geen schriftuur met grieven was ingediend en de raadsman had aangegeven dat het hoger beroep zich niet richtte tegen het onder 2 ten laste gelegde, werd de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep voor dat onderdeel. De tenlastelegging betrof onder andere het verblijf in Nederland als ongewenst vreemdeling.

Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en geoordeeld dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan. De verdachte werd vrijgesproken, omdat de maximale duur van het inreisverbod was verstreken en er geen bewijs was dat de verdachte zich vóór 18 september 2009 in Nederland had bevonden. Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam en is openbaar uitgesproken op 23 november 2015.

Uitspraak

parketnummer: 23-001471-15
datum uitspraak: 23 november 2015
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsman)
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 30 maart 2015 in de strafzaak onder parketnummer 13-701204-15 tegen
[verdachte],
geboren te distrikt [geboorteplaats] (Suriname) op [geboortedag] 1979,
thans zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 9 november 2015 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht.

Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep

Nu door of namens de verdachte geen schriftuur houdende grieven is ingediend, de raadsman van de verdachte ter terechtzitting te kennen heeft gegeven dat het hoger beroep van de verdachte zich niet tegen het onder 2 ten laste gelegde richt en ook overigens niet is gebleken van enig rechtens te respecteren belang dat is gediend met enig onderzoek van de zaak, zal de verdachte gelet op het bepaalde in artikel 416, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering niet-ontvankelijk worden verklaard in het ingestelde hoger beroep voor zover het feit 2 betreft.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd – voor zover in hoger beroep nog aan de orde – dat:
1:
hij op of omstreeks 03 februari 2015 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, als vreemdeling heeft verbleven, terwijl hij wist of ernstige reden had te vermoeden dat hij op grond van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000, in elk geval op grond van enig wettelijk voorschrift, tot ongewenst vreemdeling was verklaard of terwijl tegen hem een inreisverbod was uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep, voor zover in hoger beroep nog aan de orde, zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de rechtbank.

Vordering van het openbaar ministerie

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden met aftrek van voorarrest.

Vrijspraak

Ingevolge artikel 11 lid 2 van de Terugkeerrichtlijn (Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven) bedraagt de maximale duur van de termijn van een inreisverbod – waaraan een ongewenstverklaring gelijk kan worden gesteld – in principe vijf jaar. De maximum duur van een ongewenstverklaring wordt berekend met ingang van de daadwerkelijke vertrekdatum van de verdachte. In de onderhavige zaak is niet gebleken dat de ongewenstverklaring een langere geldigheidsduur heeft dan voornoemde vijf jaar.
Bij beschikking van 19 december 1997, uitgereikt op 16 januari 1998, is de verblijfsvergunning van de verdachte ingetrokken en is de verdachte tot ongewenst vreemdeling verklaard. Het tegen deze beschikking ingediende bezwaarschrift is op 17 augustus 1999 ongegrond verklaard.
Het proces-verbaal van de vreemdelingenpolitie van 22 oktober 2015 houdt in dat de verdachte (op een niet nader gespecificeerd moment) in 2004 met een laissez passez naar Suriname is uitgezet en op een onbekende datum Nederland weer is ingereisd.
Uit informatie van de Dienst Terugkeer en Vertrek blijkt dat de verdachte op 18 september 2009 in vreemdelingenbewaring is gesteld en op 7 april 2010 bij de vertegenwoordiging van Suriname is gepresenteerd, zodat kan worden vastgesteld dat de verdachte in ieder geval vanaf eerstgenoemd tijdstip weer in Nederland was.
Volgens de verdachte betreffende Uittreksel Justitiële Documentatie van 27 oktober 2015 staan op naam van de verdachte geen (strafbare) feiten tussen 2004 en 18 september 2009, zodat op grond van dat Uittreksel niet kan worden vastgesteld dat de verdachte zich vóór 18 september 2009 in Nederland heeft bevonden. Uit de inhoud van de overige stukken van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting blijkt dat evenmin.
Het dossier behelst derhalve geen objectieve aanknopingspunten voor de conclusie dat de verdachte na zijn uitzetting binnen vijf jaren Nederland weer is ingereisd, zodat de verdachte het voordeel van de twijfel moet krijgen en het er voor moet worden gehouden dat de maximale duur van het inreisverbod (hier: de ongewenstverklaring) is verstreken.
Het voorgaande betekent dat, in het licht van het Unierecht, niet gezegd kan worden dat de ongewenstverklaring van de verdachte ten tijde van het ten laste gelegde was gegrond op een wettelijk voorschrift als bedoeld in artikel 197 Wetboek van Strafrecht, welk begrip in de tenlastelegging moet worden geacht te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan in voormelde strafbepaling toekomt. Daarom kan niet wettig en overtuigend worden bewezen hetgeen de verdachte onder 1 is ten laste gelegd, zodat hij hiervan zal worden vrijgesproken.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 2 ten laste gelegde.
Vernietigt het vonnis voor het overige en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.M. van Woensel, mr. G. Oldekamp en mr. S.J. Riem, in tegenwoordigheid van mr. S. Egidi, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 23 november 2015.
De griffier is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.