In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 20 november 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de economische politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte was beschuldigd van het rijden met een lekkend motorvoertuig, wat zou hebben geleid tot bodemverontreiniging. De tenlastelegging betrof een incident op 26 juni 2012, waarbij de verdachte met een vrachtauto, waarvan de brandstoftank lekte, door Amsterdam reed. De advocaat-generaal had gevorderd dat de verdachte zou worden veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van € 400,00.
Tijdens de zitting in hoger beroep op 6 november 2015 heeft het hof de verklaringen van de verdachte en de vordering van de advocaat-generaal gehoord. De verdachte verklaarde dat hij op de dag van het incident op de hoogte was van het lek in de brandstoftank, maar dat hij had geprobeerd het lek te dichten met klei. Hij stelde dat hij niet wist dat de tank nog lekte op het moment dat hij met de vrachtauto reed. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte omstreeks 14:00 uur op de hoogte was van het lek, maar dat hij pas om 17:00 uur met de vrachtauto reed, terwijl hij dacht dat het lek was verholpen.
Het hof oordeelde dat niet kon worden bewezen dat de verdachte wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat de brandstoftank nog lekte op het moment van rijden. Aangezien opzet een essentieel bestanddeel is van de tenlastelegging op basis van artikel 13 van de Wet Bodembescherming, en dit niet kon worden aangetoond, heeft het hof de verdachte vrijgesproken van de tenlastelegging. Het vonnis van de rechtbank werd vernietigd en het hof deed opnieuw recht door de verdachte vrij te spreken van de beschuldigingen.