3.4.Met
grief 1komen [appellanten] op tegen de overweging van de kantonrechter dat voorshands voldoende aannemelijk is geworden dat [appellanten] in elk geval gedurende 2014 en ook in 2013 een groot deel van het jaar in Turkije en niet in de woning hebben verbleven en dat dit voorlopig het vermoeden rechtvaardigt dat zij hun hoofdverblijf niet in de woning hebben.
3.4.1.De voorzieningenrechter heeft aan dat voorlopige oordeel onder meer het volgende ten grondslag gelegd. In hun schriftelijke antwoord hebben [appellanten] gemeld dat zij in december 2014 – ten tijde van de huisbezoeken – in Nederland waren. Dit staat haaks op de verklaring van hun advocaat ter zitting, inhoudende dat zij vanaf december 2014 in Turkije verblijven en medio maart 2015 terugkeren naar Nederland. Voorts volgt uit de door [appellanten] ter ondersteuning van hun verweer in het geding gebrachte overzichten van artsenbezoeken, geplande artsenbezoeken en medische verslagen van poliklinische bezoeken niet dat zij maar een klein deel van het jaar in Turkije verblijven, maar eerder dat deze afspraken in het voor- en najaar worden gepland, telkens in een aaneengesloten periode van hooguit twee maanden. Deze gegevens lijken voorshands aan te sluiten bij de aangehaalde verklaringen van de buren. Gelet hierop is het aan [appellanten] om feiten en omstandigheden aan te voeren en te onderbouwen die de stelling van Pré Wonen kunnen ontkrachten, welke onderbouwing bijvoorbeeld kan plaatsvinden aan de hand van schriftelijke verklaringen van andere buren, eindafrekeningen van de nutsvoorzieningen, bankafschriften en kopieën van de relevante bladzijden uit hun paspoorten, waaruit kan worden afgeleid dat zij zelf de woning bewonen en daar hun hoofdverblijf hebben. Omdat zij dat niet hebben gedaan, is hun verweer onvoldoende onderbouwd. Daaraan doet niet af dat zij in Nederland belasting betalen en uitkering(en) en medische zorg ontvangen, omdat een en ander niet uitsluit dat zij elders verblijven.
3.4.2.[appellanten] hebben ter toelichting op grief 1 het volgende aangevoerd. Zij hadden voor de ontruiming wel degelijk hun hoofdverblijf in de woning en overwinterden in verband met de gezondheidstoestand van de heer [appellant sub 1] maximaal drie maanden per jaar in Turkije, in het bijzonder in de maanden november, december en januari. De overige maanden van het jaar verbleven en sliepen zij in de woning. Deze woning was voorzien van hun meubilair, keukeninrichting en televisie en was goed onderhouden. Zij stonden op het adres van de woning ingeschreven, hadden er hun ‘zetel van fortuin’ en hadden de intentie om er hun hoofdverblijf te hebben. De kinderen en kleinkinderen van de heer [appellant sub 1] wonen in Haarlem en alleen al daarom zou hij nooit zijn hoofdverblijf naar Turkije verplaatsen. [appellanten] betaalden gas, water en licht – welke voorzieningen nooit afgesloten zijn geweest – en de gemeentelijke belastingen, ze hebben hun bankrekeningen in Nederland, evenals de ziektekostenverzekering. De heer [appellant sub 1] staat onder behandeling van Nederlandse artsen en alle belangrijke doktersafspraken zijn in Nederland. [appellanten] hebben hun eigen vermogen in Nederland en behartigen hier hun zaken. Ter onderbouwing van hun stelling dat zij in 2013 en 2014 een groot deel van het jaar in Nederland verbleven, hebben [appellanten] gewezen op door hen in het geding gebrachte bankafschriften. De verklaringen van de families [A] en [B] zijn onjuist, aldus nog steeds [appellanten]
3.4.3.Het hof is, met de kantonrechter, van oordeel dat Pré Wonen voorshands aannemelijk heeft gemaakt dat [appellanten] in elk geval in 2013 en 2014 een groot deel van het jaar niet in de woning hebben gewoond en dat dit vooralsnog het vermoeden rechtvaardigt dat zij daar toen hun hoofdverblijf niet hebben gehad. [appellanten] hebben het tegendeel ook in hoger beroep niet aannemelijk gemaakt. Hun desbetreffende stellingen blijven niet opgehelderde inconsistenties vertonen, mede gelet op de inhoud van de door hen in het geding gebrachte stukken. Zo hebben [appellanten] niet bestreden dat zij in eerste aanleg aanvankelijk te kennen hebben gegeven in december 2014 (ten tijde van de huisbezoeken) wel in Nederland te zijn geweest en bij gelegenheid van de behandeling in eerste aanleg (op 11 februari 2015) naar voren hebben doen brengen dat zij vanaf december 2014 in Turkije verbleven en medio maart 2015 naar Nederland terug zouden komen. In het kader van grief 1 hebben zij vervolgens gesteld, zonder daarop enige nadere toelichting te geven, dat zij juist in de maanden november, december en januari pleegden te overwinteren in Turkije. Bij pleidooi in hoger beroep hebben [appellanten] dan weer doen stellen dat er geen standaardroutine bestond voor de periode waarin zij in Nederland of Turkije waren. [appellanten] hebben niet gemotiveerd bestreden dat uit de door hen in het geding gebrachte stukken volgt dat de doktersafspraken- en bezoeken twee keer per jaar in het voor- en najaar plaatsvonden, telkens in een periode van ongeveer twee maanden. De in hoger beroep in het geding gebrachte stukken bieden geen aanknopingspunt voor een ander oordeel. Integendeel, de overgelegde bankafschriften – die geen lange aaneengesloten periode betreffen, maar telkens slechts periodes van ongeveer drie maanden in het voor- en najaar – laten juist zien dat alleen in voor- en najaar daadwerkelijk pintransacties in Nederland werden verricht. Aan het begin en einde van de desbetreffende periode laten deze bankafschriften slechts automatische afschrijvingen zien, waaruit niet kan worden afgeleid dat [appellanten] op dat moment in Nederland waren. [appellanten] hebben bij gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep, onder verwijzing naar een door hen overgelegde productie, nog aangevoerd dat de heer [appellant sub 1] , als oudere man, grote bedragen ineens opnam omdat hij veel met contant geld betaalde, zodat de bankafschriften niet leidend kunnen zijn bij de beoordeling van de voorliggende vraag. Uit het door hen bedoelde stuk (memorie van grieven, productie 17) kan inderdaad worden afgeleid dat de heer [appellant sub 1] op 17 november 2014 een bedrag van € 4.000,= (in coupures van € 100,= en € 200,=) heeft opgenomen, maar Pré Wonen heeft terecht erop gewezen dat uit de overgelegde bankafschriften betreffende de periode van 10 september 2014 tot 12 november 2014 (memorie van grieven, productie 15) juist blijkt dat toen veel pinbetalingen zijn verricht in Haarlem, zodat de stelling van [appellanten] , zonder toelichting, die ontbreekt, niet is te rijmen met de inhoud van de door hen overgelegde stukken. Ten slotte hebben [appellanten] geen adequate verklaring kunnen geven voor de omstandigheid dat Nuon in verband met de jaarafrekening van 27 februari 2014 een, gelet op het tot dan toe betaalde voorschot van € 125,14 per maand, aanzienlijk bedrag van € 935,18 op de bankrekening van de heer [appellant sub 1] heeft teruggestort (memorie van grieven, productie 15). De stelling van [appellanten] dat zij oudere mensen zijn en weinig energie verbruiken, verklaart deze teruggave niet. Deze wijst er veeleer op dat [appellanten] daadwerkelijk veel minder tijd in de woning verbleven dan zij willen doen voorkomen. Dit geldt te meer, nu uit het automatisch afgeschreven termijnbedrag voor de maand november 2014 blijkt dat het door Nuon berekende voorschot toen nog maar € 59,06 per maand bedroeg.
3.4.4.Tegen deze achtergrond is niet van wezenlijk belang op welke wijze de schriftelijke verklaringen van de families [A] en [B] tot stand zijn gekomen en evenmin dat van de zijde van [appellanten] andersluidende schriftelijke verklaringen van familieleden en buren in het geding zijn gebracht. Zoals uit het voorgaande blijkt, bieden de overige in het geding gebrachte stukken meer steun aan de stellingen van Pré Wonen dan aan de stellingen van [appellanten]
3.4.5.Aan het op voorgaande overwegingen gebaseerde voorlopige oordeel dat aannemelijk is geworden dat [appellanten] het grootste deel van de jaren 2013 en 2014 niet in de woning woonden, doet niet af dat de heer [appellant sub 1] onmiskenbaar een band met Nederland heeft omdat hij hier tot zijn pensioen decennia lang heeft gewerkt en zijn kinderen en kleinkinderen hier wonen. Het hof acht aannemelijk dat de heer [appellant sub 1] niet de intentie heeft gehad zijn hoofdverblijf naar Turkije te verplaatsen en dat de woning daarom volledig was gemeubileerd, goed onderhouden en op gas, licht en water was aangesloten, alsmede, dat hij onder meer bankrekeningen en verzekeringen hier te lande heeft aangehouden, Nederlandse artsen is blijven bezoeken, zijn vermogen hier heeft en zijn zaken hier behartigt. Maar anders dan [appellanten] menen, zegt een en ander, ook in onderling verband en samenhang bezien, in de omstandigheden van dit geval onvoldoende over de wijze waarop zij, in ieder geval de laatste jaren (2013 en 2014) feitelijk gebruik hebben gemaakt van de woning. Aannemelijk is dat dat gebruik zodanig beperkt is geweest dat de bodemrechter zal oordelen dat niet wordt voldaan aan het contractuele vereiste dat de huurder in de woning moet wonen en er zijn hoofdverblijf dient te hebben en dat deze tekortkoming de ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde rechtvaardigt. Dit betekent dat grief 1 niet kan slagen.