ECLI:NL:GHAMS:2015:4657

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 november 2015
Publicatiedatum
12 november 2015
Zaaknummer
200.160.759/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake invordering bestuursrechtelijke geldschuld en formele rechtskracht van beschikkingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, waarin CAK, het publiekrechtelijk zelfstandig bestuursorgaan, [appellant] had veroordeeld tot betaling van een eigen bijdrage op grond van de AWBZ. De rechtbank had geoordeeld dat [appellant] geen schriftelijk bezwaar had gemaakt tegen de beschikkingen die de eigen bijdrage vaststelden, waardoor de formele rechtskracht van deze beschikkingen niet ter discussie kon worden gesteld. Het hof bevestigt deze beslissing en oordeelt dat [appellant] niet heeft aangetoond dat hij bezwaar heeft gemaakt tegen de beschikkingen. Het hof wijst erop dat de Algemene wet bestuursrecht voorschrijft dat bezwaar binnen een bepaalde termijn moet worden gemaakt, en dat [appellant] hierin niet is geslaagd. Het hof concludeert dat de vordering van CAK tot betaling van de eigen bijdrage moet worden toegewezen, en bevestigt de proceskostenveroordeling van de rechtbank. De uitspraak van het hof is gedaan op 10 november 2015.

Uitspraak

arrest
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.160.759/01
zaak-/rolnummer rechtbank Noord-Holland: 2112271 / CV EXPL 13-6947
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 10 november 2015
(bij vervroeging)
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. B. Parmentier te Haarlem,
tegen:
het publiekrechtelijk zelfstandig bestuursorgaan met eigen rechtspersoonlijkheid CAK,
gevestigd te ‘s-Gravenhage,
geïntimeerde,
advocaat: mr. A. Schippers te ‘s-Gravenhage.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en CAK genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 14 augustus 2014 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, sector kanton, locatie Haarlem (hierna de kantonrechter) van 15 mei 2014, gewezen tussen [appellant] als gedaagde en CAK als eiseres.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met producties.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en CAK haar vorderingen alsnog zal ontzeggen, met beslissing over de proceskosten, te vermeerderen met nakosten en wettelijke rente, uitvoerbaar bij voorraad.
CAK heeft geconcludeerd tot bekrachtiging, met beslissing over de proceskosten, uitvoerbaar bij voorraad.
Partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.
Ten slotte is arrest gevraagd.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder het kopje ‘De feiten’ de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.

3.Beoordeling

3.1
Het gaat in deze zaak om het volgende.
3.1.1
CAK is op grond van de AWBZ belast met de vaststelling en inning van de eigen bijdrage voor verblijf in een instelling als bedoeld in de artikelen 9, 13, en 14 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ.
3.1.2
[appellant] heeft vanaf september 2006 tot augustus 2010 in een Sociaal Pension van het Leger des Heils aan het adres [adres] verbleven, welke verblijfplaats per 1 januari 2007 is omgezet in een RIBW (Regionale Instelling voor Beschermende Woonvormen) en aangewezen als een instelling als bedoeld in de artikelen 9 en 13 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ.
3.1.3
Bij beschikking van 6 november 2007 (hierna ook: beschikking I) heeft CAK de eigen bijdrage van [appellant] per 1 januari 2008 vastgesteld op €712,32 per maand.
3.1.4
Bij beschikking van 4 september 2009 (hierna ook: beschikking II) heeft CAK de eigen bijdrage van [appellant] per 1 januari 2009 vastgesteld op € 564,59 per maand.
3.1.5
Bij beschikking van 21 januari 2010 (hierna ook: beschikking III) heeft CAK de eigen bijdrage van [appellant] per 1 januari 2010 vastgesteld op € 590,86 per maand.
3.2
CAK heeft in eerste aanleg gevorderd [appellant] te veroordelen tot betaling van
€ 14.999,82, waaronder begrepen de buitengerechtelijke incassokosten ad € 800,--, te vermeerderen met rente en proceskosten. CAK legt aan haar vordering ten grondslag dat zij de eigen bijdrage in het kader van de AWBZ bij besluit heeft vastgesteld, zodat zij recht heeft op betaling daarvan door [appellant] . Dit bedrag is door [appellant] onbetaald gelaten, waarna verschillende aanmaningen zijn gezonden, reden waarom CAK tevens aanspraak maakt op de buitengerechtelijke incassokosten.
3.3
De kantonrechter heeft de vordering van CAK toegewezen, inclusief de buiten- gerechtelijke incassokosten, en [appellant] veroordeeld in de proceskosten.
Daartoe heeft de kantonrechter, kort weergegeven, overwogen dat [appellant] niet onderbouwd heeft gesteld schriftelijk bezwaar te hebben gemaakt tegen de onderscheiden beschikkingen waarbij de eigen bijdrage van [appellant] is vastgesteld (zie 3.1.3 tot en met 3.1.5). De rechtmatigheid van deze besluiten kan in de onderhavige procedure niet meer aan de orde worden gesteld, aangezien de leer van de formele rechtskracht daaraan in de weg staat. [appellant] heeft geen feiten en/of omstandigheden gesteld die aanleiding geven om op dit beginsel een uitzondering te maken, aldus de kantonrechter.
3.4
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag liggende motivering komt [appellant] op met negen grieven.
3.5
De kantonrechter heeft overwogen dat [appellant] niet heeft gesteld bezwaar te hebben gemaakt tegen het besluit dat ten grondslag lag aan de verandering van het Sociaal Pension naar een RIBW. Hiertegen is
grief Igericht. Volgens [appellant] is de huurovereenkomst met het sociaal pension nooit opgezegd en is ook nooit een nieuwe huurovereenkomst aangegaan. Vanaf 2007 heeft hij constant bezwaar gemaakt tegen de wijziging op het kantoor van het CWZW [hof: het Leger des Heils] of het RIBW, aldus [appellant] .
3.5.1
Het hof overweegt dat het door [appellant] al of niet bezwaar maken tegen de wijziging van het sociaal pension in een RIBW CAK niet regardeert en evenmin de verschuldigdheid van de door hem te betalen eigen bijdrage aantast. Door het verblijf in een RIBW moet [appellant] een eigen bijdrage betalen, die CAK op grond van haar wettelijke taak dient vast te stellen, op te leggen en te incasseren. Overigens heeft [appellant] geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij bezwaar heeft gemaakt tegen voornoemde wijziging. De grief faalt.
3.6
De
grieven II en IIIzien op het oordeel van de kantonrechter betreffende de formele rechtskracht van de onderscheiden drie beschikkingen en lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Ter toelichting op deze grieven voert [appellant] het volgende aan:
(i) Tegen beschikking I is binnen de wettelijke bezwaartermijn geen bezwaar mogelijk geweest, aangezien hij pas op 13 januari 2008 bekend is geworden met deze beschikking van 6 november 2007;
(ii) Beschikking II was niet aan [appellant] geadresseerd maar aan het kantoor van CAK te Rijswijk en is dus nooit door hem ontvangen. Pas omstreeks 14 januari 2014 heeft hij deze beschikking op het kantoor van zijn voormalige advocaat onder ogen gekregen;
(iii) Direct na ontvangst van de naar het juiste adres verzonden beschikking III heeft [appellant] telefonisch contact opgenomen met CAK en meegedeeld dat hij de woning heeft gehuurd, er geen sprake was van een zorgovereenkomst was en evenmin van zorg of begeleiding en dat hij de brief terug zou sturen. Vervolgens heeft hij de brief teruggestuurd naar CAK met in de linkerbovenhoek op de envelop de tekst: “Bezwaar, want ik huur en er is geen zorgovereenkomst”, aldus [appellant] .
Meer in het algemeen voert [appellant] aan dat CAK verwijtbaar heeft nagelaten zich ervan te vergewissen dat de beschikkingen en de facturen daadwerkelijk door hem, [appellant] , zijn en konden worden ontvangen.
3.6.1
Het hof stelt voorop dat de Algemene wet bestuursrecht voorschrijft dat tegen besluiten van bestuursorganen
schriftelijkbezwaar moet worden gemaakt binnen de daarvoor geldende termijn (artikel 6:4 e.v. Awb). Het hof zal nagaan of [appellant] tegen de drie beschikkingen schriftelijk en tijdig bezwaar heeft gemaakt. Daartoe overweegt het hof als volgt:
(ad i) Tussen partijen is niet in geschil dat beschikking I naar het juiste adres van [appellant] is verstuurd. Daarom had [appellant] daartegen binnen de bezwaartermijn van zes weken, gerekend vanaf 6 november 2007, schriftelijk bezwaar moeten maken. Ook indien het hof er veronderstellenderwijs van uitgaat dat [appellant] niet eerder dan op 13 januari 2008 met deze beschikking bekend is geworden, had hij daartegen in elk geval vanaf die datum zo spoedig mogelijk daarna (in de rechtspraak wordt in dat verband een termijn van twee weken aangehouden) bezwaar moeten maken. [appellant] heeft evenwel tegen deze beschikking geen bezwaar gemaakt;
(ad ii) Voor beschikking II geldt dat [appellant] daartegen niet binnen twee weken nadat hij met deze beschikking (volgens zijn eigen stelling) op of omstreeks 14 januari 2014 bekend is geraakt, bezwaar heeft aangetekend;
(ad iii) Tussen partijen is niet in geschil dat beschikking III naar het juiste adres van [appellant] is verstuurd. CAK betwist evenwel na toezending van de beschikking van 21 januari 2010 telefoon van [appellant] te hebben ontvangen en/of de beschikking retour te hebben gekregen met daarop vermelding van bezwaar. Gelet op deze betwisting en bij gebrek aan enig schriftelijk stuk van de kant van [appellant] waaruit diens bezwaar zou blijken, is niet komen vast te staan dat [appellant] tegen deze beschikking bezwaar heeft gemaakt. [appellant] heeft ter zake geen, althans onvoldoende specifiek bewijs aangeboden.
3.6.2
Nu vaststaat dat [appellant] geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid tot het indienen van schriftelijk bezwaar tegen de beschikkingen I en II en niet is komen vast te staan dat hij wel schriftelijk bezwaar heeft gemaakt tegen beschikking III, geldt de formele rechtskracht van deze beschikkingen. Dit brengt mee dat in beginsel van de rechtmatigheid moet worden uitgegaan van zowel de inhoud van deze besluiten als de wijze van totstandkoming daarvan. Voor zover [appellant] aanvoert dat een uitzondering op de formele rechtskracht moet worden gemaakt, zijn de feiten die hij ter onderbouwing van dat betoog heeft aangevoerd onvoldoende om die conclusie te kunnen dragen. Het aan CAK gemaakte verwijt dat zij zich er niet van heeft vergewist dat de beschikkingen en de facturen daadwerkelijk door [appellant] zijn en konden worden ontvangen, is daartoe in ieder geval ontoereikend. Van andere in de rechtspraak erkende uitzonderingen op de formele rechtskracht is evenmin gebleken.
De beide grieven falen.
3.7
Met
grief IVbetoogt [appellant] dat de kantonrechter eraan is voorbijgegaan dat vanuit de RIBW aan hem geen zorg of begeleiding is verleend en dat er bovendien ook geen zorgovereenkomst maar een huurovereenkomst heeft bestaan. [appellant] kan zich niet vinden in de stelling van CAK dat zowel door CAK als het Sociaal Pension destijds uitgebreid zou zijn toegelicht over wat de veranderingen voor de bewoners zouden inhouden. Hij had geen vrije keuze de instelling te verlaten omdat hij zonder urgentieverklaring geen andere woning zou kunnen krijgen, aldus [appellant] .
3.7.1
Deze grief gaat eraan voorbij dat de rechtsverhouding tussen het Sociaal Pension of RIBW en [appellant] CAK niet regardeert. Om die reden behoeft de stelling van [appellant] dat hij de instelling niet kon verlaten omdat hij geen andere woning zou kunnen krijgen dan ook geen bespreking. Niet in geschil is dat [appellant] er voor heeft gekozen om tot 5 augustus 2010 in de instelling te verblijven en op grond daarvan de wettelijke eigen bijdrage is verschuldigd. Uit de door CAK overgelegde brief van het Leger des Heils van 15 februari 2011 (productie 1l, ten behoeve van comparitie van partijen d.d. 21 januari 2014) blijkt dat [appellant] verschillende malen, zowel mondeling als schriftelijk, over een en ander is ingelicht. De grief heeft geen succes.
3.8
Volgens
grief Vis de kantonrechter eraan voorbijgegaan dat [appellant] al een deel van de vordering, te weten een bedrag van € 7.011,51, heeft betaald. CAK heeft blijkens haar overzicht van de opgelegde eigen bijdragen in de periode van oktober 2009 tot en met september 2010 middels beslaglegging op zijn uitkering dit bedrag al betaald gekregen, aldus [appellant] .
3.8.1
Deze grief faalt. Uit het door beide partijen overgelegde (identieke) overzicht blijkt dat CAK het bedrag van € 7.011,51, dat zij via broninhouding bij het UWV heeft ontvangen, al op het door haar gevorderde totaalbedrag in mindering heeft gebracht.
3.9
Met
grief VIbetoogt [appellant] dat de kantonrechter ten onrechte het door hem gedane bewijsaanbod heeft gepasseerd.
3.9.1
Deze grief treft geen doel, nu [appellant] in eerste aanleg geen bewijs heeft aangeboden. In dat verband merkt het hof op dat het door [appellant] in hoger beroep (wel) gedane bewijsaanbod onvoldoende specifiek is en (zie ook onder 3.6.1) reeds om die reden zal worden gepasseerd.
3.1
Het hof komt, evenals de kantonrechter, tot de conclusie dat de vordering van CAK tot betaling van de eigen bijdrage door [appellant] moet worden toegewezen. Gelet op de werkzaamheden die CAK heeft verricht teneinde betaling buiten rechte te verkrijgen, heeft de kantonrechter [appellant] terecht veroordeeld tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten. De hiertegen gerichte
grief VIIfaalt dan ook. Dit geldt eveneens voor
grief VIII, waarin [appellant] stelt dat aan hem ten onrechte geen buitengerechtelijke incassokosten zijn toegekend, nog daargelaten dat [appellant] deze kosten in eerste aanleg niet heeft gevorderd.
3.11
De conclusie is dat de grieven falen en het vonnis waarvan beroep moet worden bekrachtigd. Daarmee behoeft
grief IX, gericht tegen de proceskostenveroordeling in eerste aanleg, geen bespreking meer. [appellant] dient als de in het ongelijk gestelde partij de kosten van het hoger beroep te dragen.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van CAK begroot op € 1.920,-- aan verschotten en € 894,-- voor salaris;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C. Toorman, J.E. Molenaar en E.M. Polak en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 10 november 2015.