ECLI:NL:GHAMS:2015:4654

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 november 2015
Publicatiedatum
12 november 2015
Zaaknummer
200.159.259/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van erkenning en verjaring in civiele bouwgeschillen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 10 november 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen twee besloten vennootschappen. De appellante, een vennootschap gevestigd te [vestigingsplaats 1], was in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam, waarin de vordering van de geïntimeerde, gevestigd te [vestigingsplaats 2], was toegewezen. De zaak betreft de afwikkeling van een bouwopdracht en de vraag of een overeenkomst tot stand is gekomen zonder handtekening, en of de erkenning van een schuld stuitende werking heeft op de verjaring.

De feiten van de zaak zijn als volgt: begin deze eeuw heeft de geïntimeerde in opdracht van de appellante een sportcentrum gebouwd. In 2003 heeft de appellante aangeboden om Power Plates en Instructieconsoles te leveren ter vermindering van een openstaande vordering. De geïntimeerde heeft dit aanbod geaccepteerd. In 2004 zijn er afspraken gemaakt over de afwikkeling van de restvordering, maar de appellante heeft niet aan alle betalingsverplichtingen voldaan. De geïntimeerde heeft vervolgens in 2007 en 2012 herinneringen gestuurd over de openstaande leveringen, maar de appellante heeft deze niet nagekomen.

Het hof heeft geoordeeld dat de overeenkomst van 14 juli 2004 tot stand is gekomen, ook al was er geen handtekening. De erkenning van de schuld door de appellante heeft stuitende werking op de verjaring, waardoor de vordering van de geïntimeerde niet is verjaard. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en de appellante veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep. Dit arrest benadrukt het belang van erkenning in civiele geschillen en de gevolgen voor verjaring.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.159.259/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/552832 / HA ZA 13-1640
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 10 november 2015
inzake
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[appellante],
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
appellante,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[geïntimeerde],
gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. A. van Hees te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellante] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellante] is bij dagvaarding van 30 oktober 2014 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 24 september 2014, onder bovenvermeld zaak-/rolnummer gewezen tussen [geïntimeerde] als eiseres en [bedrijf] . (hierna: [bedrijf] ) en [appellante] als gedaagden.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord;
- akte houdende overlegging nadere productie van de zijde van [geïntimeerde] .
Partijen hebben de zaak ter zitting van 9 juni 2015 doen bepleiten, [appellante] door mrs. J.P. Koets en J. den Hoed, advocaten te Haarlem, en [geïntimeerde] door mrs. P.N.A.M. Claassen en B.P. Woltering, advocaten te Breda, beide partijen aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Bij die gelegenheid zijn door [appellante] nadere producties in het geding gebracht.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellante] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - de vordering van [geïntimeerde] alsnog zal afwijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met
- uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellante] in de kosten van het geding in beide instanties, met rente.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2 (2.1 tot en met 2.31) de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Behoudens de vaststelling onder 2.2 en 2.4, waartegen
grief Iopkomt, bestaat omtrent de juistheid van de feitenvaststelling geen geschil zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan. Op grief I zal voor zover nodig hierna nog worden teruggekomen.

3.Beoordeling

3.1
Samengevat gaat het in dit geschil om het volgende.
3.1.1
Begin deze eeuw heeft [geïntimeerde] in opdracht van [appellante] een sportcentrum gebouwd.
3.1.2
Medio september 2003 heeft [appellante] aangeboden om Power Plates en bijbehorende Instructieconsoles aan [geïntimeerde] vestigingen te leveren om zo de openstaande vordering van [geïntimeerde] op [appellante] te verminderen. De Power Plates en Instructieconsoles zouden worden geleverd door [bedrijf] (hierna: [bedrijf] ), een zustervennootschap van [appellante] . [geïntimeerde] heeft dat aanbod in november 2003 geaccepteerd.
3.1.3
In een brief van 25 maart 2004 heeft [geïntimeerde] [appellante] verzocht aan haar een voorstel te doen ter zake van de afwikkeling van de restvordering.
3.1.4
[appellante] heeft daarop bij brief van 21 juni 2004 een voorstel gedaan. Deze brief is, nu het confraternele correspondentie betreft, niet in het geding gebracht. Op 14 juli 2004 hebben partijen met elkaar over dat voorstel gesproken. Van de zijde van [appellante] waren daarbij aanwezig [persoon 1] (hierna: [persoon 1] ) en [persoon 2] (hierna: [persoon 2] ).
3.1.5
Het naar aanleiding daarvan door [geïntimeerde] opgemaakte besprekingsverslag houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
“(…)
* Na over en weer discussie is het volgende compromis bereikt:
1.
[appellante] levert niet 24 Power Plates maar 36
[appellante] levert niet 6 Instructieconsoles maar 8
Dat wil zeggen: verkoopwaarde waar SWI ze voor kan verkopen:
36 x € 6.500,00 = € 234.000,00
8 x € 6.000,00 = € 48.000,00
----------------
€ 282.000,00
2)
[appellante] betaalt in termijnen van € 10.000 + BTW per maand de totaal van€ 100.000 terug, startend vanaf de maand augustus 2004.
3)
[appellante] gaat uitbreiding met ca. 1.400 m². [geïntimeerde] zal daarvoor de opdracht ontvangen. (…)
4)
Als [appellante] niet overgaat tot bouwen binnen 2 jaar na data van deze overeenkomst, krijgt [geïntimeerde] tegen gelijke waarde, zijnde netto € 100.000,= Power Plates ter beschikking (…)
* [geïntimeerde] zal besproken zaken vastleggen en verdelen.
* [persoon 1] spreekt zijn dank uit dat we als partijen steeds zijn blijven praten om tot een oplossing te komen.”
3.1.6
Bij brief van 7 september 2004 schrijft [geïntimeerde] , voor zover hier van belang, het volgende aan [appellante] :
“(…)
Tijdens ons gesprek op 14 juli jl. hebben we in goed overleg een overeenkomst gesloten.
Een onderdeel van deze overeenkomst was dat je per augustus in termijnen van € 10.000 + BTW ons een totaalbedrag van € 100.000 + BTW zou betalen.
Het zal waarschijnlijk aan je aandacht ontschoten zijn, maar mag ik je verzoeken om de betaling van augustus en september te doen?
(…)”
3.1.7
Een e-mail van [persoon 2] aan [geïntimeerde] van 21 september 2004 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“(…)
Bijgaand het commentaar op het besprekingsverslag (…) van 14jul04.
In hoofdlijnen is [appellante] met de inhoud akkoord, er zijn slechts kleine nuanceringen aangebracht. Ik stel voor dat het document na aanpassing ter ondertekening wordt verstuurd aan [appellante] , [persoon 1] . Na ondertekeningen zal ook een kopie aan de beide advocaten worden verzonden.”
In de bijlage bij deze e-mail is een aangepast besprekingsverslag gevoegd. De hiervoor onder 3.1.5 geciteerde tekst is ongewijzigd gebleven.
3.1.8
Bij e-mail van 18 juli 2005 schrijft [geïntimeerde] , voor zover hier van belang, het volgende aan de financieel manager van [appellante] , [financieel manager] :
“(…)
Voor alle duidelijkheid voeg ik verslagen van de gemaakte afspraken tussen de heer [persoon 1] / [persoon 2] en mijzelf toe.
A)
De status is als volgt. [appellante] is gestart per 30 september 2004 met het betalen van de€ 10.000,- netto per maand. De navolgende betalingen zijn door ons ontvangen:
30/9/2004 € 10.000,-
28/10/2004 € 10.000,-
29/11/2004 € 10.000,-
28/12/2004 € 10.000,-
28/01/2005 € 10.000,-
02/03/2005 € 10.000,-
29/03/2005 € 10.000,-
28/04/2005 € 10.000,-
------------
Totaal € 80.000,-
Zoals je kunt vaststellen ontbreken er dan ook twee termijnen van elk € 10.000,-.
B)
Geleverde Power Plates conform contract: (…) 17 stuks in totaal
Er loopt nog een verzoek voor levering van 4 extra Power Plates voor Amersfoort wat het totaal na levering op 21 zou brengen. Dit betekent dat we nog recht hebben op (36-21) 15 Power Plates en op (8-4) 4 instructieconsoles.
C)
Zoals je kunt lezen, hebben we nog afgesproken dat [geïntimeerde] (…) betrokken is bij de toekomstige verbouwing. Mocht deze niet plaatsvinden dan wordt dit gecompenseerd door het alsnog betalen van een extra bedrag of door levering van extra Power Plates.
(…)”
3.1.9
In een brief van 18 september 2007 van [geïntimeerde] aan [bedrijf] staat, voor zover hier van belang, het volgende:
“(…)
Hierbij willen wij u graag herinneren aan ons schrijven van 21 augustus jl. met daarin onderstaand verzoek. Helaas hebben wij nog geen enkele reactie van u mogen vernemen.
---------
Hierbij verzoeken wij u om 3 Power Plates te leveren aan de [geïntimeerde] Health & Racquet Club te [plaats] (…).
Conform afspraak met de heer G. [persoon 1] zal hiervoorgeen factuurgestuurd worden. Om een openstaande betaling inzake [appellante] te [vestigingsplaats 1] te voldoen, hebben wij recht op de levering van 36 Power Plates.
(…)”
3.1.10
Er zijn vervolgens drie Power Plates geleverd aan de [geïntimeerde] Health & Racquet Club te [plaats]
3.1.11
Bij brief van 30 augustus 2012 schrijft [geïntimeerde] , voor zover hier van belang, het volgende aan [bedrijf] :
“(…)
Onder verwijzing naar de afspraken uit 2004 / 2005 inzake de levering van Power Plates ter voldoening van de schuld van [appellante] , het volgende:
Conform deze afspraken hadden wij recht op de levering van 50 Power Plates en 11 instructie consoles (36 + 8 uit de originele afspraak en 14 + 3 vanwege het niet doorgaan van de verbouwing). Van dit tegoed zijn inmiddels 21 Power Plates en 4 instructieconsoles geleverd, zodat er nog een tegoed resteert van 29 Power Plates en 7 consoles.
Wij verzoeken u vriendelijk om van dit tegoed de volgende leveringen te doen:
(…)”
3.1.12
In reactie daarop schrijft [bedrijf] bij e-mail van
6 september 2012, voor zover hier van belang, het volgende aan [geïntimeerde] :
“(…)
Voor afspraken inzake levering Power Plates ter voldoening van de schuld van [appellante] zult u bij [bedrijf] moeten zijn.
Deze BV was eigenaar van [bedrijf] en [appellante] . In 2006 is [bedrijf] verkocht, maar zijn de afspraken van beheer aangaande [appellante] niet overgenomen door Power Plate omdat deze met de bouw van [appellante] niets te maken hadden. (…)
Wij willen u vragen om uw schrijven te sturen naar: [bedrijf] (…)”
3.1.13
Bij brief van 7 september 2012 richt [geïntimeerde] zich vervolgens met hetzelfde verzoek tot [bedrijf] . [bedrijf] heeft daaraan niet voldaan omdat een (eventuele) vordering volgens haar is verjaard.
3.1.14
De advocaat van [geïntimeerde] heeft [bedrijf] en [appellante] bij brieven van respectievelijk 27 en 30 augustus 2013 en 11 oktober 2013 een laatste termijn gegeven om de gevraagde Power Plates te leveren. Daarbij is aangekondigd dat, als levering uitblijft, vervangende schadevergoeding ter hoogte van de waarde van het nog openstaande tegoed aan Power Plates en Instructieconsoles van € 230.500,- zal worden gevorderd. Deze vordering, vermeerderd met rente en kosten, vormt de inzet van het onderhavige geding. In het bestreden vonnis is deze vordering jegens [appellante] toegewezen. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellante] met vier grieven op.
3.2
Het hof ziet aanleiding eerst
grief IVte bespreken die zich richt tegen de volgens [appellante] onjuiste aanname in het bestreden vonnis dat in juli 2004 tussen partijen een overeenkomst tot stand is gekomen. Deze grief faalt. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat partijen op 14 juli 2004 (mondeling) overeenstemming hebben bereikt over de regeling zoals vastgelegd in het besprekingsverslag (hierna ook aan te duiden als de overeenkomst van 14 juli 2004). Daarbij is van belang dat [persoon 1] , die toen (via [bedrijf] ) indirect bestuurder van [appellante] was, zelf bij de bespreking op 14 juli 2004 aanwezig was. Om aan de daar gemaakte afspraken gebonden te zijn is zijn handtekening onder het besprekingsverslag niet nodig. Bij e-mail van 21 september 2004 (zie hiervoor onder 3.1.7) heeft [persoon 2] bevestigd dat [appellante] in hoofdlijnen akkoord is met de inhoud van het door [geïntimeerde] naar aanleiding van die bijeenkomst opgemaakte besprekingsverslag en dat er slechts kleine nuanceringen zijn aangebracht. Het hof stelt met de rechtbank vast dat in het met de reactie van [persoon 2] meegestuurde besprekingsverslag in het gedeelte waar het bereikte compromis is weergegeven geen - voor dit geschil relevante - wijzigingen zijn aangebracht. Voor zover hieruit niet reeds valt af te leiden dat partijen op 14 juli 2004 wilsovereenstemming hebben bereikt, blijkt (onder meer) uit de hiervoor onder 3.1.6 en 3.1.8 opgenomen correspondentie dat [appellante] vervolgens, na daartoe door [geïntimeerde] te zijn aangesproken, aan die overeenkomst ook uitvoering heeft gegeven. Daaruit blijkt immers dat [appellante] op 30 september 2004 is gestart met de maandelijkse termijnen van netto € 10.000,- ter voldoening van het totaalbedrag van
€ 100.000,-. Anders dan [appellante] betoogt, kan de totstandkoming van de overeenkomst van 14 juli 2004 wel degelijk ook hieruit worden afgeleid. Weliswaar kan aan [appellante] worden toegegeven dat de betaling van het bedrag van € 100.000,- al eerder door haar (advocaat) was voorgesteld, niet gesteld of gebleken is echter dat daarbij ook de betaling in maandelijkse termijnen van
€ 10.000,- + BTW aan de orde is gekomen. Dat partijen op dat moment nog bezig waren met de afwikkeling van verschillende klachten van [appellante] , leidt niet tot een ander oordeel.
3.3
Grieven II en IIIrichten zich tegen het oordeel in het bestreden vonnis dat de vordering van [geïntimeerde] op [appellante] niet is verjaard. Grief II strekt
ten betoge dat de verjaring niet door de brief van [geïntimeerde] aan [bedrijf] van 18 september 2007 (zie hiervoor onder 3.1.9) is gestuit. [appellante] voert daartoe - kort weergegeven - het volgende aan. In de eerste plaats kwalificeert de mededeling in voormelde brief niet als een mededeling als bedoeld in artikel 3:317 lid 1 BW, waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt. Daarnaast is de brief niet aan [appellante] gericht, maar aan [bedrijf] . [bedrijf] was op dat moment geen zustervennootschap van [appellante] meer en zij was ook niet (meer) op hetzelfde adres gevestigd. Het bestuur van [bedrijf] was in handen van, niet aan [appellante] gerelateerde, derden. [appellante] heeft ook geen afschrift van de brief ontvangen. Door aan te nemen dat de brief van 18 september 2007 [appellante] heeft bereikt, gaat de rechtbank in het bestreden vonnis uit van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de stelplicht en de bewijslast. [bedrijf] kwam, met de levering van drie Power Plates aan [geïntimeerde] (zie hiervoor onder 3.1.10), de verbintenis van [appellante] jegens [geïntimeerde] na (artikel 6:30 BW) en voldeed daarmee haar schuld aan [appellante] . Nu die levering in de onderlinge verhouding tussen [appellante] en [bedrijf] al was verrekend, was er geen reden voor [bedrijf] om de brief naar [appellante] door te sturen of haar daarover te berichten, wat ook niet is gebeurd. De levering moet worden onderscheiden van stuiting, aldus steeds [appellante] .
3.4
Deze grief faalt. Ook in de eigen stellingen van [appellante] ligt besloten dat [bedrijf] door de levering van de drie Power Plates aan [geïntimeerde] de verplichtingen van [appellante] jegens [geïntimeerde] uit hoofde van de overeenkomst van 14 juli 2004 nakwam. Door [bedrijf] aan het verzoek tot levering van de Power Plates in de brief van 18 september 2007 te laten voldoen heeft [appellante] de vordering van [geïntimeerde] op [appellante] erkend. Deze erkenning heeft stuitende werking op de lopende verjaring. In het bestreden vonnis is derhalve terecht, zij het op andere gronden, geoordeeld dat er met de brief van 18 september 2007 aan [bedrijf] en de daarop volgende levering van drie Power Plates stuiting van de lopende verjaringstermijn heeft plaatsgevonden.
3.5
Met grief III komt [appellante] vervolgens op tegen het oordeel in het bestreden vonnis dat de op 18 september 2007 aangevangen verjaringstermijn bij brief van 7 september 2012 gericht aan [bedrijf] is gestuit. Volgens de grief heeft de verklaring [appellante] niet bereikt.
3.6
Ook deze grief faalt. Vaststaat dat de brief van 7 september 2012 (zie hiervoor onder 3.1.13) is gericht aan [bedrijf] , welke vennootschap bestuurder en enig aandeelhouder van [appellante] is (zie productie 3 oorspronkelijke dagvaarding). Reeds op grond van deze omstandigheid mocht de rechtbank er in het bestreden vonnis van uitgaan dat voornoemde brief [appellante] heeft bereikt. In het licht van hetgeen hiervoor is overwogen, volgt het hof de rechtbank in haar oordeel dat de vordering van [geïntimeerde] op [appellante] niet is verjaard.
3.7
De
slotsomvan het voorgaande is dat de grieven falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. Voor een vernietiging van het bestreden vonnis ten aanzien van de compensatie van de proceskosten in eerste aanleg acht het hof geen gronden aanwezig. Wel zal [appellante] als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in appel.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 5.114,- aan verschotten en € 9.789,- voor salaris, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W. Hoekzema, E.E. van Tuyll van Serooskerken-Roëll en P.E. de Kort en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op
10 november 2015.