In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 29 oktober 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de economische politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, een rechtspersoon, was beschuldigd van het niet tijdig openbaar maken van de jaarrekening over het boekjaar 2010, zoals voorgeschreven in artikel 394 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek. De tenlastelegging stelde dat de jaarrekening niet uiterlijk binnen dertien maanden na afloop van het boekjaar was gedeponeerd bij de Kamer van Koophandel, wat op of omstreeks 19 november 2012 nog niet was gebeurd.
De economische politierechter had het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging, omdat de verdachte niet in de gelegenheid was gesteld om de opgelegde strafbeschikking te voldoen. Het openbaar ministerie ging in hoger beroep tegen deze beslissing. Het hof overwoog dat de verdachte niet gerechtvaardigd kon vertrouwen op een toezegging van de verbalisant dat hij niet vervolgd zou worden, aangezien deze niet door een officier van justitie was gedaan.
Het hof oordeelde dat er geen uitzonderlijke omstandigheden waren die een niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie rechtvaardigden. Het hof achtte de verdachte wettig en overtuigend schuldig aan de tenlastegelegde overtreding en legde een geldboete op van €900, waarvan €600 voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. Het hof vernietigde het vonnis van de economische politierechter en deed opnieuw recht, waarbij het de verdachte veroordeelde voor het niet tijdig openbaar maken van de jaarrekening.