In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 15 oktober 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van de WOZ-waarde van een onroerende zaak, gelegen aan [a straat 1a] te [Z]. De heffingsambtenaar had de waarde van het perceel voor het kalenderjaar 2012 vastgesteld op € 404.000, wat leidde tot aanslagen in de onroerendezaakbelasting van € 558 voor gebruikersbelasting en € 682 voor eigenarenbelasting. De belanghebbende, eigenaar van het perceel, was het niet eens met deze vaststelling en had bezwaar gemaakt, wat uiteindelijk leidde tot een procedure bij de rechtbank Amsterdam. De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging.
Het Hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de taxatie van de onroerende zaak en de argumenten van beide partijen. De belanghebbende betoogde dat de heffingsambtenaar de WOZ-waarde niet adequaat had onderbouwd en dat de waarde te hoog was vastgesteld. Het Hof oordeelde echter dat de heffingsambtenaar voldoende bewijs had geleverd dat de waarde niet te hoog was vastgesteld, en dat de aanslagen terecht waren opgelegd. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.
De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van de heffingsambtenaar bij het vaststellen van de WOZ-waarde en de eisen die aan de onderbouwing van deze waarde worden gesteld. Het Hof concludeerde dat de waarde van het perceel, ondanks de bezwaren van de belanghebbende, correct was vastgesteld en dat de heffingsambtenaar zijn bewijslast had voldaan.