ECLI:NL:GHAMS:2015:4476

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 oktober 2015
Publicatiedatum
4 november 2015
Zaaknummer
13/00816
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde en dwangsom in belastingzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 15 oktober 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van de WOZ-waarde van een woning in Amstelveen. De heffingsambtenaar had de waarde van de woning voor het belastingjaar 2012 vastgesteld op € 328.000, wat door de belanghebbende werd betwist. De rechtbank had eerder het beroep van de belanghebbende gegrond verklaard, de WOZ-beschikking vernietigd en de heffingsambtenaar veroordeeld tot het betalen van een dwangsom van € 60,- voor het niet tijdig beslissen op het bezwaar. In hoger beroep heeft het Hof geoordeeld dat de heffingsambtenaar de WOZ-waarde niet te hoog heeft vastgesteld en dat de rechtbank ten onrechte de heffingsambtenaar had veroordeeld tot het betalen van een dwangsom. Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank op dit punt vernietigd, terwijl het hoger beroep van de belanghebbende ongegrond werd verklaard. De uitspraak van het Hof benadrukt de verantwoordelijkheden van de heffingsambtenaar bij het vaststellen van de WOZ-waarde en de voorwaarden waaronder een dwangsom kan worden opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 13/00816
15 oktober 2015
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] ,wonende te [Z] , belanghebbende,
en het incidenteel hoger beroep van
de heffingsambtenaar van de gemeente Amstelveen,
de heffingsambtenaar
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AMS 13/2352 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking krachtens artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) met dagtekening 29 februari 2012 de waarde van de woning aan de [a straat 1] te [Z] (hierna: de Woning) voor het belastingjaar 2012 vastgesteld op € 328.000 (hierna de WOZ-waarde). Deze beschikking wordt hierna ook de WOZ-beschikking genoemd.
Gelijktijdig is ook een aanslag onroerende-zaakbelasting 2012 naar een bedrag van € 353 opgelegd.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 25 maart 2013 de WOZ-beschikking en de aanslag onroerende-zaakbelasting gehandhaafd.
1.3.
Bij uitspraak van 13 november 2013 heeft de rechtbank op het door belanghebbende ingestelde beroep als volgt beslist (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’):
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit gedeeltelijk in stand blijven, te weten voor zover het betreft de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de waardevaststelling van de woning;
  • veroordeelt verweerder tot het betalen van een dwangsom aan eiser tot een bedrag van € 60,-, binnen zes weken na de datum van de uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 44,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de kosten van het geding tot een bedrag van € 1.180-.
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen bij faxbericht van 27 december 2013. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend en daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2015. Tijdens deze zitting is gelijktijdig het hoger beroep van belanghebbende met kenmerknummer 13/00817 behandeld (in welke zaak het om een WOZ-beschikking ging betreffende een perceel - verder het Perceel - dat grensde aan een stuk grond waarop de Woning stond). Al hetgeen in de ene zaak is vermeld of verklaard, wordt eveneens geacht te zijn vermeld of verklaard in de andere gelijktijdig behandelde zaak.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
1. Verweerder heeft de WOZ-waarde van de [Woning] voor het belastingjaar 2012 vastgesteld op € 328.000.
Verweerder is daarbij uitgegaan van de waardepeildatum 1 januari 2011. Eiser is eigenaar van de [Woning].
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan en voegt daaraan nog het volgende toe.
2.3.
Belanghebbende heeft krachtens eigendom het genot van de Woning.

3.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en daarbij –voor zover van belang- het volgende overwogen :
Het geschil en de standpunten van partijen
5. Tussen partijen is in de eerste plaats in geschil of verweerder in de bezwaarschriftenprocedure de hoorplicht heeft geschonden. Voorts is in geschil of de waarde van de woning per de peildatum 1 januari 2011 door verweerder met € 328.000 [Hof: na rectificatie van de ‘kennelijke verschrijving; zie rechtsoverweging 5.1.4] niet op een te hoog bedrag is vastgesteld. Tot slot is in geschil of verweerder aan eiser een dwangsom verschuldigd is voor overschrijding van de beslistermijn.
Hoorplicht
6. Op grond van artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan van het horen van belanghebbenden worden afgezien indien:
a. het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is,
b. het bezwaar kennelijk ongegrond is,
c. de belanghebbenden hebben verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord, of
d. aan het bezwaar volledig tegemoet wordt gekomen en andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen kunnen worden geschaad.
7. Eiser stelt dat hij meermaals aan verweerder heeft aangegeven dat hij wil worden gehoord en dat verweerder dat ten onrechte achterwege heeft gelaten.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat hij eiser in de e-mails van 20 maart 2013 en 22 maart 2013 heeft gevraagd om akkoord te gaan met het verlenen van uitstel voor het beslissen op bezwaar in verband met de geplande hoorzitting op 28 maart 2013. Eiser heeft hierop gereageerd met de mededeling dat hij de mededeling inzake de ingebrekestelling niet volgt, maar het wel wenselijk acht dat het bezwaar zo snel mogelijk wordt afgehandeld. De rechtbank is van oordeel dat eiser hiermee niet eenduidig heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord zoals bedoeld in artikel 7:3, onder c, van de Awb. Gelet op artikel 7:3 van de [Algemene wet bestuursrecht; verder Awb] had verweerder daarom niet mogen afzien van het horen van eiser. Deze beroepsgrond slaagt.
8. Voor het passeren van dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb is volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 7 maart 2012 gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder ECLI:NL:RVS:2012:BV8619) bij schending van de hoorplicht geen plaats. Het beroep is daarom gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. In het kader van finale geschilbeslechting zal de rechtbank onderzoeken of er aanleiding is om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
WOZ-waarde
9. Op basis van een taxatierapport, waarin de waarde van de woning is afgeleid uit de transactieprjzen van vier vergeljkingsobjecten aan de [b straat 1] , [b straat 2] , [b straat 3] en [a straat 2] te [Z] , heeft verweerder de WOZ-waarde van de woning vastgesteld op € 328.000 [Hof: na de ‘kennelijke verschrijving; zie rechtsoverweging 5.1.4]. Voor zover er verschillen zijn tussen de woning en de vergelijkingsobjecten die de waarde beïnvloeden, heeft verweerder hiermee rekening gehouden in de berekende taxatiewaarde.
10. Eiser heeft daartegenover gesteld dat de waarde van het object op de waardepeildatum niet hoger is dan € 250.000,-. Eiser heeft in dit verband onder meer gesteld dat de door verweerder voorgedragen vergelijkingsobjecten onvoldoende vergelijkbaar zijn.
11. Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Wet WOZ, wordt aan een onroerende zaak een waarde toegekend. Op grond van het tweede lid van dit artikel wordt deze waarde bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer, ofwel de prijs, die bij aanbieding ten verkoop op de voor die onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn betaald. Op verweerder rust de last om aannemelijk te maken dat de vastgestelde waarde voor de onroerende zaak niet te hoog is.
12. De rechtbank stelt voorop dat partijen ter zitting hebben aangegeven dat zij het eens zijn over de door verweerder toegepaste objectafbakening. De rechtbank volgt partijen in daarin en neemt die objectafbakening tot uitgangspunt bij de beoordeling.
13. Verweerder heeft ter onderbouwing van zijn standpunt een taxatierapport overgelegd. De rechtbank ziet aanleiding om het in dit rapport genoemde vergelijkingobject aan de [a straat 2] te [Z] buiten beschouwing te laten, nu de transactiedatum, 25 mei 2012, te ver gelegen is van de onderhavige waardepeildatum 1 januari 2011. De rechtbank is van oordeel dat de overige vergeljkingsobjecten voldoende met de in geding zijnde woning overeenkomen om aan de hand daarvan de waarde van de woning te onderbouwen. De relevante verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de woning zijn wat betreft objectsoort, ligging, indeling en oppervlakte in het taxatierapport voldoende in het taxatierapport tot uitdrukking gebracht. Deze verschillen zijn niet van zodanige aard en omvang dat de door verweerder ingebrachte objecten niet vergelijkbaar zijn met de woning. Niet is vereist dat de vergelijkingsobjecten identiek zijn aan de onroerende zaak, maar deze moeten voldoende vergelijkbaar zijn om transactiewaarden te kunnen vergelijken, rekening houdend met de geconstateerde verschillen. Verweerder heeft deze verschillen naar het oordeel van de rechtbank op juiste wijze verdisconteerd in de vastgestelde WOZ-waarde. Dat geldt ook de gestelde waardedrukkende invloed door de aanwezigheid van een vervallen tuincentrum aan de achterzijde van de woning. In dit kader merkt de rechtbank op dat het perceel achter de woning van eiser te koop staat als bouwgrond met een woonbestemming en niet als bouwgrond met bedrijfsbestemming. Anders dan de woning is voorts het vergelijkingsobject aan de [b straat 2] gelegen aan een zeer druk bereden weg en naast een inrit naar, en aan de achterzijde grenzend aan een bedrijvenunitcomplex. In dit complex zijn meerdere bedrijven gevestigd die allen langs dit object moeten rijden om bij de unit te kunnen komen. Ten opzichte van deze transactie is de woning gelet op deze liggingsfactoren niet te hoog gewaardeerd. Met het taxatierapport is verweerder naar het oordeel van de rechtbank geslaagd in het van hem verlangde bewijs dat de waarde niet te hoog is vastgesteld.
14. De rechtbank is daarentegen van oordeel dat de door eiser voorgestane waarde van € 250.000,- niet aannemelijk is geworden. Eiser heeft in beroep een waardematrix overgelegd waarin hij de waarde van de vergelijkingsobjecten lager heeft getaxeerd met een andere berekening. De rechtbank ziet op basis van de door eiser overgelegde waardematrix geen aanleiding om het taxatierapport van verweerder voor onjuist te houden, nu eiser niet inzichtelijk heeft gemaakt doe hij in deze berekening de grondstaffel heeft toegepast en hoe hij overigens tot de voorgestane waarde is gekomen. Deze beroepsgrond wordt verworpen.
Dwangsom
15. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder een dwangsom verschuldigd is voor het niet tijdig beslissen op het door hem ingediende bezwaarschrift.
16. In artikel 4:17, eerste lid, van de Awb is bepaald dat indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, het bestuursorgaan een dwangsom verbeurt voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing. In het tweede lid is bepaald dat de dwangsom de eerste veertien dagen € 20, - per dag bedraagt, de daaropvolgende veertien dagen € 30, - per dag en de overige dagen € 40, - per dag. Op grond van het derde lid is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
17. Op grond van artikel 236 van de Gemeentewet was verweerder in dit geval, in afwijking van het bepaalde in artikel 7:10, eerste lid, van de Awb, gehouden om uitspraak te doen in 2012, het kalenderjaar waarin het bezwaarschrift is ontvangen. Na het verstrijken van deze termijn heeft eiser verweerder bij brief van 8 maart 2013 in gebreke gesteld en verweerder een termijn van twee weken gegeven om alsnog op het bezwaar te beslissen. Dit betekent dat verweerder tot en met 22 maart 2013 het besluit kon nemen zonder een dwangsom te verbeuren. Verweerder heeft echter pas op 25 maart 2013 een besluit op het bezwaar genomen.
18. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser zelf akkoord is gegaan met het voorstel om de hoorzitting te verplaatsen naar 28 maart 2013. Omdat eiser akkoord is gegaan met een verlenging van de termijn met drie dagen, is de termijn voor een dwangsom ook verlengd met drie dagen, aldus verweerder. De rechtbank volgt dit standpunt niet. De beslistermijn omvat tevens de tijd die nodig is om een hoorzitting te organiseren. Dat de planning van de hoorzitting met instemming van eisers enkele dagen is verschoven, brengt niet zonder meer met zich dat eiser eveneens heeft ingestemd met een verlenging van de beslistermijn. Verweerder heeft geen feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan een instemming tot verlenging van de beslistermijn aannemelijk is of kan worden. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder in gebreke was om tijdig te beslissen en dat de beslistermijn is overschreden met drie dagen. De door verweerder verbeurde dwangsom bedraagt daarom (3 x € 20 =) € 60, -. Deze beroepsgrond slaagt.
19. In de omstandigheid dat verweerder de waarde van de woning bij het bestreden besluit niet te hoog heeft vastgesteld, vindt de rechtbank aanleiding om de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit gedeeltelijk in stand te laten. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten in bezwaar en beroep. Wat betreft de procedure in bezwaar stelt de rechtbank de kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 236,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift bij een waarde per punt van € 236,-). De proceskosten in beroep stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 944,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 472,- en een wegingsfactor 1). De overige door eiser genoemde kosten, te weten de kadasterkosten, worden niet vergoed, omdat eiser ter zitting zijn verzoek om vergoeding daarvan ter zitting heeft ingetrokken.

4.Geschil in hoger beroep

4.1.1.
In hoger beroep is (uitsluitend) in geschil:
1. Heeft de heffingsambtenaar aannemelijk gemaakt dat hij de WOZ-waarde niet te hoog heeft vastgesteld?
2. Is de aanslag onroerendezaakbelasting naar het juiste bedrag vastgesteld ?
4.1.2.
In incidenteel hoger beroep is in geschil:
Heeft de rechtbank de heffingsambtenaar terecht veroordeeld tot het betalen van een dwangsom aan belanghebbende?
4.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
De WOZ-waarde
5.1.1.
Naar het oordeel van het Hof heeft de rechtbank op goede gronden geoordeeld dat de heffingsambtenaar de WOZ-waarde niet te hoog heeft vastgesteld. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd - in feite niet meer dan boute stellingen die niet of nagenoeg niet met documenten of anderszins worden gestaafd - doet daar niet aan af. Daar komt bij dat belanghebbende ook geen andere (lagere) waarde voor de Woning aannemelijk heeft gemaakt.
Anders dan belanghebbende kennelijk meent stond het de heffingsambtenaar vrij om gedurende de procedure zijn standpunt (dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld) anders te onderbouwen. Het Hof kan belanghebbende niet volgen in zijn betoog dat door de veranderde opvatting van de inspecteur belanghebbende zich geconfronteerd ziet met een “andersoortig object”.
5.1.2.
Tot slot overweegt het Hof het volgende. Op 23 december 2013 heeft de rechtbank de volgende ‘uitspraak’ naar partijen gestuurd:
“Uitspraak tot rectificatie van 23 december 2013 van de uitspraak van de rechtbank van 13 november 2013, in de zaak tussen [belanghebbende] en de heffingsambtenaar […]
De rechtbank heeft vastgesteld dat de uitspraak van 13 november 2013 met zaaknummer AMS 13/2352 twee kennelijke verschrijvingen bevat.”
Genoemde twee verschrijvingen hielden in dat in rechtsoverweging 5 en 9 in plaats van € 286.000, had moeten staan € 328.000.
5.1.3.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat hij door genoemde ‘twee kennelijke verschrijvingen’ van de rechtbank niet anders kon dan in hoger beroep gaan. Het Hof verwerpt dit standpunt. Zoals door de rechtbank is overwogen, is het evident dat het twee maal genoemde bedrag van € 286.000 een verschrijving was. Gelet op de rest van de schriftelijke uitspraak had het de gemachtigde - die een professionele rechtsbijstandverlener is - gelijk duidelijk moeten zijn dat de rechtbank de bij de WOZ-beschikking vastgestelde waarde niet gewijzigd had. In de twee verschrijvingen ziet het Hof zeker geen reden - zoals belanghebbende kennelijk voorstaat - het (hoger) beroep gegrond te verklaren en de WOZ-waarde vast te stellen op € 286.000. Noch ziet het Hof in de verschrijvingen reden belanghebbende een proceskostenvergoeding voor de hoger beroepsfase toe te kennen.
5.2.
Hoogte aanslag in de onroerendezaakbelasting
5.2.1.
Belanghebbende heeft in hoger beroep het standpunt ingenomen dat de heffingsambtenaar “onterecht het (hogere) tarief OZB voor niet-woningen heeft gehanteerd, alsmede onterecht een aanslag gebruikersbelasting heeft opgelegd”.
5.2.2.
De heffingsambtenaar stelt dat belanghebbende als eigenaar van een woning (naar het juiste tarief) is aangeslagen.
5.2.3.
Het Hof kan belanghebbende niet volgen in zijn onder 5.2.1 vermelde standpunt. Vaststaat dat de Woning een onroerende zaak is “die in hoofdzaak tot woning dient” (zie art. 5, lid 1, onder b.1., Verordening onroerendezaakbelastingen 2012; hierna de Verordening) en dat belanghebbende daarvan eigenaar is en dat voorts uit de gedingstukken volgt dat - conform het standpunt van de heffingsambtenaar - aan belanghebbende een aanslag in de eigenarenbelasting “voor onroerende zaken die in hoofdzaak tot woning dienen” (conform art. 5, lid 1, onder b.1., Verordening) is opgelegd en dat die aanslag naar het juiste tarief is opgelegd (t.w. 0,1078% x € 328.000 = € 353).
Het Hof verwerpt dan ook belanghebbendes standpunt.
5.3.
De dwangsomveroordeling door de rechtbank.
5.3.1
De heffingsambtenaar - zo verstaat het Hof hem - meent dat de rechtbank hem ten onrechte veroordeeld heeft tot het betalen van een dwangsom. Hij licht zijn standpunt –voor zover van belang- als volgt toe:
“Ingevolge het arrest (LJN: BX0634) [Hof bedoeld is de uitspraak van de rechtbank Breda van 1 juni 2012, ECLI:NL:RBBRE:2012:BX0634] wordt door opschorting van de beslistermijn, ook de termijn van de dwangsom opgeschort. In de onderhavige zaak heeft belanghebbende de datum voor het houden van een hoorzitting zelf opgeschort tot een datum die buiten de termijn van de ingebrekestelling viel. Door het verzetten van de datum van de hoorzitting, heeft belanghebbende zelf ingestemd om de termijn voor het doen van een uitspraak ook op te schorten. Het kan in mijn optiek namelijk niet zo zijn dat de verzochte hoorzitting op eigen verzoek plaats vindt op een datum die na de einddatum van de ingebrekestelling ligt. Op deze wijze wordt wel heel makkelijk een dwangsom verkregen.”
5.3.2.
Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank de heffingsambtenaar terecht tot een dwangsom veroordeeld heeft.
5.3.3.
Het Hof overweegt dienaangaande als volgt. Artikel 4:17 Algemene wet bestuursrecht (Awb) luidt:
“1. Indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is […]
2. […]
3. De eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.”
5.3.4.
In de “Memorie van Toelichting zoals gewijzigd naar aanleiding van het advies van de raad van state“ staat hieromtrent:
“In het eerste lid is tevens de hoogte van de dwangsom geregeld en is het vereiste van een schriftelijke ingebrekestelling neergelegd […]. Om aanspraak te kunnen maken op de dwangsom, moet de aanvrager het bestuursorgaan schriftelijk in gebreke stellen. Daarbij dient hij het bestuursorgaan nog enige tijd te gunnen om alsnog te beslissen, anders heeft de ingebrekestelling immers geen zin.
Ter wille van de duidelijkheid is deze termijn in het tweede lid gefixeerd op twee weken. De termijn van twee weken vangt aan op de dag na die waarop de ingebrekestelling door het bestuursorgaan is ontvangen. Indien het bestuursorgaan bijvoorbeeld op maandag 2 augustus een ingebrekestelling ontvangt, is de eerste dag van de termijn dinsdag 3 augustus. De laatste dag van de termijn is dan maandag 16 augustus, zodat op dinsdag 17 augustus voor de eerste keer de dwangsom wordt verbeurd, indien nog steeds geen besluit is genomen.“ (Kamerstukken II, 2004/05, 29 934, nr.6, p. 11)
5.3.5.
Blijkens het proces verbaal van de zitting van de rechtbank heeft de heffingsambtenaar tijdens de mondelinge behandeling (niet weersproken) gesteld:
“Op 11 maart [Hof bedoeld is 11 maart 2013] hebben wij voor [de Woning] een ingebrekestelling ontvangen.”
Op basis hiervan acht het Hof aannemelijk dat de heffingsambtenaar de brief - welke is gedateerd op 8 maart 2013 (zie rechtbankuitspraak onder 17) - waarbij hij in gebreke is gesteld, op 11 maart 2013 heeft ontvangen. Het Hof voegt daaraan toe dat de heffingsambtenaar ook tweemaal in de procedure betreffende het Perceel (zie 1.5) onweersproken verklaard heeft dat hij de ingebrekestelling op 11 maart 2013 ontvangen heeft.
5.3.6.
Gelet op artikel 4:17, lid 3, Awb en de daarop gegeven toelichting, ving derhalve de termijn van twee weken als bedoeld in lid 2 van voornoemd artikel aan op 12 maart 2013 en is de laatste dag van de termijn 25 maart 2013, zodat op 26 maart 2013 voor de eerste keer de dwangsom wordt verbeurd, indien dan nog steeds geen uitspraak op bezwaar is gedaan.
5.3.7.
Nu vast staat dat de uitspraak op bezwaar op 25 maart 2013 is gedaan (zie 1.2), is het Hof reeds hierom - anders dan de rechtbank - van oordeel dat de heffingsambtenaar geen dwangsom is verschuldigd.
5.3.8.
De rechtbank heeft de heffingsambtenaar derhalve ten onrechte veroordeeld tot het betalen van een dwangsom aan belanghebbende.
Slotsom
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond en het incidentele hoger beroep van de heffingsambtenaar gegrond is. Nu de heffingsambtenaar in zijn incidentele hoger beroepschrift het Hof uitsluitend verzocht heeft de door rechtbank uitgesproken dwangsomveroordeling te vernietigen, zal het Hof de uitspraak van de rechtbank uitsluitend op dit punt vernietigen.

6.Kosten

Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep ongegrond is en de uitspraak van de rechtbank uitsluitend (gedeeltelijk) vernietigd wordt omdat het door de heffingsambtenaar ingestelde incidentele hoger beroep gegrond is, acht het Hof geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof vernietigt de uitspraak van de rechtbank, uitsluitend voor zover de heffingsambtenaar daarin veroordeeld wordt tot het betalen van een dwangsom aan belanghebbende tot een bedrag van € 60.
De uitspraak is gedaan door mrs. P.F. Goes, voorzitter, M.J. Leijdekker en P. Greve, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando als griffier. De beslissing is op 15 oktober 2015 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.