ECLI:NL:GHAMS:2015:4463

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 oktober 2015
Publicatiedatum
2 november 2015
Zaaknummer
200.166.052/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot immateriële schadevergoeding na aanhouding wegens winkeldiefstal

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 27 oktober 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over een vordering tot immateriële schadevergoeding van de appellant, die was aangehouden door een particuliere beveiliger wegens winkeldiefstal. De appellant, die in hoger beroep was gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam, vorderde een schadevergoeding van € 12.000,= en stelde dat hij letsel had opgelopen door de aanhouding. De feiten van de zaak zijn als volgt: op 25 juli 2009 werd de appellant in de Albert Heijn aangehouden door de beveiliger, de geïntimeerde, na ontdekking op heterdaad van winkeldiefstal. De kantonrechter had de vordering van de appellant afgewezen, wat leidde tot het hoger beroep. Het hof oordeelde dat de beveiliger bevoegd was om de appellant aan te houden, aangezien hij op heterdaad was betrapt. De vraag of de beveiliger over de juiste diploma's beschikte, was niet relevant voor de rechtmatigheid van de aanhouding. Het hof concludeerde dat er geen bewijs was dat de appellant letsel had opgelopen door de aanhouding, en dat de stellingen van de appellant niet voldoende waren onderbouwd. Daarom werden de grieven van de appellant verworpen en het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. De appellant werd veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

arrest
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.166.052/01
zaak/rolnummer rechtbank Amsterdam: 3242497\ CV EXPL 14-19838
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 27 oktober 2015
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. J. Ruijs te Amsterdam,
tegen:
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. J.E. van Rossem te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 27 februari 2015 in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Amsterdam, team kanton (hierna: de kantonrechter) van 28 november 2014, onder bovenvermeld zaak/rolnummer gewezen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord, met een productie.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog zijn vordering zal toewijzen, met beslissing over de proceskosten.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging, met beslissing over de proceskosten.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

2.1
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1.1 tot en met 1.5 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die zijn gebleken uit de niet (voldoende) weersproken stellingen van partijen, komen de feiten neer op het volgende.
2.1.1.
[geïntimeerde] was in de hoedanigheid van beveiliger op 25 juli 2009 werkzaam in de Albert Heijn aan de [adres] (hierna de supermarkt).
2.1.2.
Op 25 juli 2009 is [appellant] in de supermarkt door (in ieder geval) [geïntimeerde] aangehouden na ontdekking op heterdaad van winkeldiefstal.
2.1.3.
Uit een onherroepelijk op tegenspraak gewezen vonnis van 3 november 2009 van de strafkamer van de rechtbank Amsterdam (hierna: het strafvonnis) blijkt dat onder meer de volgende verklaringen in processen-verbaal van politie zijn opgenomen:
-
verklaring van [geïntimeerde]: Op 25 juli 2009 zag [geïntimeerde] dat verdachte met een lege tas de winkel in liep en dat verdachte vervolgens verschillende goederen in zijn tas deed. Hij zag dat verdachte richting de kassa liep en zonder te betalen met de goederen in de tas de kassa voorbij liep. Na de kassa heeft [geïntimeerde] verdachte aangesproken en hem medegedeeld dat hij was aangehouden. Verdachte gooide hierop de tas weg en wilde weglopen. [geïntimeerde] heeft de verdachte vastgepakt. Op een gegeven moment hield [geïntimeerde] verdachte iets minder stevig vast. Hij voelde toen ineens heel veel pijn in zijn linkerhand. Ook hoorde hij een krak in zijn linkerhand. Hij zag dat verdachte zijn linkerhand vastpakte. Hij voelde heel veel pijn in zijn hand. In de tussentijd was de bedrijfsleider, [A] , bij hen gekomen. Toen [A] verdachte vastpakte, pakte verdachte hem bij de haren en begon hieraan te trekken.
-
verklaring van getuige [B]: Zij heeft gezien dat er een man zonder te betalen langs haar kassa liep met een volle boodschappentas. Vervolgens zag zij dat [geïntimeerde] naar de man toeliep en hem tegen wilde houden. Ze zag dat de man meteen moeilijk deed. Ze zag dat [geïntimeerde] de man vastpakte en hem vroeg om mee naar binnen te gaan. Dat wilde de man niet en hij begon om zich heen te slaan.
2.1.4.
Uit het strafvonnis blijkt verder dat [appellant] ter terechtzitting heeft verklaard: “Het klopt dat ik op 25 juli 2009 in de Albert Heijn aan [adres] was. Ik had één tas met spullen van Albert Heijn bij me toen ik werd vastgepakt door de twee mannen”.
2.1.5.
Bij het strafvonnis heeft de rechtbank [appellant] veroordeeld tot (onder meer) een onvoorwaardelijke gevangenisstraf vanwege (onder meer) diefstal van winkelgoederen op 25 juli 2009 bij Albert Heijn, gevolgd van geweld tegen [geïntimeerde] en [A] (bedrijfsleider), hierin bestaande dat [appellant] zich bij de aanhouding heeft verzet door met kracht te rukken en te trekken in een richting tegengesteld aan die, waarin [geïntimeerde] en [A] [appellant] trachtten te geleiden, waarbij [appellant] [geïntimeerde] met kracht in de linkerhand heeft geknepen en vastgepakt en [A] aan de haren heeft getrokken.

3.Beoordeling

3.1
In dit geding vordert [appellant] dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot betaling van € 12.000,= aan immateriële schadevergoeding. Hij heeft daartoe aangevoerd dat [geïntimeerde] op 25 juli 2009 [appellant] arm middels een armklem heeft verdraaid, waardoor [appellant] een tenniselleboog (epicondylitis lateralis) heeft opgelopen. Sedertdien kan [appellant] zijn arm niet meer naar behoren gebruiken en heeft hij pijnklachten. Er is geen zicht op volledig herstel.
3.2
De kantonrechter heeft de vordering van [appellant] afgewezen. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] met zijn twee grieven op.
3.3
Het hof stelt voorop dat in geval van ontdekking op heterdaad, eenieder bevoegd is de verdachte aan te houden (artikel 53 Wetboek van Strafvordering), teneinde hem over te dragen aan een opsporingsambtenaar die de verdachte zal voorgeleiden aan de hulpofficier van justitie. Uit de in het proces-verbaal van politie opgenomen verklaringen valt af te leiden dat [geïntimeerde] [appellant] op heterdaad op winkeldiefstal had betrapt. Dat maakte hem bevoegd om [appellant] aan te houden. Of [geïntimeerde] als beveiliger wel of niet over de benodigde diploma’s beschikte en of hij tijdens de aanhouding al dan niet een legitimatiebewijs droeg, is daarbij niet van belang. Grief 1 veronderstelt ten onrechte dat dat anders is en moet dus falen.
3.4
[appellant] kan ook niet worden gevolgd in zijn door [geïntimeerde] gemotiveerd betwiste stelling dat [geïntimeerde] onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld, omdat [appellant] letsel heeft opgelopen bij zijn aanhouding. Allereerst bevatten noch de verklaringen in het proces-verbaal van politie noch de verklaring van [appellant] ter terechtzitting enige aanwijzing dat, naast [geïntimeerde] en [A] , ook [appellant] bij de aanhouding letsel heeft opgelopen te weten letsel aan zijn arm doordat [geïntimeerde] hem in een armklem heeft genomen. Ook uit de door [appellant] in het geding gebrachte medische verklaringen blijkt dat niet. Weliswaar vermeldt Dr. Poolman, orthopedisch chirurg, in zijn verklaring van 7 april 2010 dat [appellant] in juli 2009 is aangehouden door de beveiliging bij een verdenking van winkeldiefstal, waarbij zijn rechterarm verdraaid is, maar niet blijkt dat de bron van die informatie een andere is dan [appellant] zelf. [appellant] heeft daarom niet (voldoende) onderbouwd dat [geïntimeerde] hem bij de aanhouding armletsel heeft toegebracht. Voor nader onderzoek door bewijslevering naar de stelling van [appellant] is daarom geen plaats.
3.5
Omdat niet is vast komen te staan dat [appellant] bij de aanhouding armletsel heeft opgelopen, behoeven de standpunten van partijen met betrekking tot de vraag of [geïntimeerde] daar een verwijt van valt te maken, geen bespreking. Nu de grieven falen zal het vonnis waarvan beroep worden bekrachtigd. [appellant] zal als in het ongelijk te stellen partij worden verwezen in de kosten van het geding in appel.
4. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 311,= aan verschotten en € 894,= voor salaris.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.C. Meijer, R.H. de Bock en R.H.C. van Harmelen en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 27 oktober 2015.