4.2.Eiseres stelt zich primair op het standpunt dat het antidumpingrecht niet kan worden uitgebreid tot de goederen die zij van de twee onder 2.2 genoemde leveranciers betrekt. Er is geen sprake van ontwijking of ontduiking, omdat geen sprake is van de in artikel 13, tweede lid, van de Basisverordening bedoelde situaties. De goederen zijn daadwerkelijk van Maleisische oorsprong. Er is geen sprake van overlading van goederen van Chinese oorsprong in Maleisië. Eiseres verzoekt de rechtbank om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie. Verweerder bestrijdt dit standpunt. De Commissie heeft het antidumpingrecht uitgebreid tot de onderhavige goederen. Of de goederen van Maleisische oorsprong zijn, maakt volgens verweerder niet uit. Het gaat volgens Verordening 723/2011 immers om goederen ‘verzonden uit Maleisië, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Maleisië’. De rechten zijn terecht achteraf geboekt en de utb is terecht aan eiseres verzonden.
4.3.1.De Commissie heeft op de voet van artikel 13, derde lid, van de Basisverordening zelf een onderzoek geïnitieerd dat betrekking heeft op de periode 1 januari 2008 tot 30 september 2010. In het bericht van opening heeft de Commissie overwogen dat de handelsstatistieken een significante groei laten zien van de export van ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen vanuit Maleisië naar de Europese Unie, een significante daling van de export van deze goederen vanuit China naar de Europese Unie en een significante groei van de uitvoer vanuit China naar Maleisië. Voor deze ontwikkelingen bestaat, volgens de Commissie, afgezien van de instelling van het antidumpingrecht, geen afdoende reden of rechtvaardiging. Volgens de Commissie kon uit het bewijsmateriaal worden afgeleid dat de corrigerende werking van het antidumpingrecht, zowel gezien de hoeveelheid als de prijs, werd ondermijnd. De toegenomen invoer uit Maleisië vond plaats tegen lagere prijzen dan de geen schade veroorzakende prijs die in het oorspronkelijke onderzoek werd vastgesteld. Voorts beschikt de Commissie over voldoende bewijsmateriaal dat de prijzen van de onderzochte producten dumpingprijzen zijn ten opzichte van de normale waarde die eerder voor de betrokken producten is vastgesteld.
4.3.2.In het bericht van opening heeft de Commissie aangegeven dat overeenkomstig artikel 13, vierde lid, van de Basisverordening vrijstelling kan worden verleend aan producenten van bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen in Maleisië die kunnen aantonen dat zij niet verbonden zijn met de producenten waarop de oorspronkelijke maatregelen van toepassing zijn en dat zij niet betrokken zijn bij enige ontwijking als omschreven in artikel 13, eerste en tweede lid, van de Basisverordening. Producenten die een vrijstelling willen krijgen, moeten binnen een termijn van 37 dagen een voldoende met bewijsmateriaal gestaafd verzoek indienen.
4.3.3.In het bericht van opening heeft de Commissie gewezen op de gevolgen van niet-medewerking.
4.3.4.De Commissie heeft in het bericht van opening termijnen gesteld waarbinnen belanghebbenden zich bij de Commissie kenbaar kunnen maken en hun standpunt kunnen indienen, producenten om een vrijstelling kunnen verzoeken en belanghebbenden schriftelijk kunnen verzoeken door de Commissie te worden gehoord.
4.3.5.Uit de overwegingen in de considerans van Verordening 723/2011 kan worden afgeleid dat het na het bericht van opening uitgevoerde onderzoek de vermoedens van de Commissie op grond van het voorlopige bewijsmateriaal heeft bevestigd. De Commissie heeft daarom het definitieve antidumpingrecht uitgebreid tot bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen, verzonden uit Maleisië, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Maleisië. De goederen die door een aantal met naam genoemde producenten zijn geproduceerd, zijn van de uitbreiding uitgezonderd (artikel 1, eerste lid, van Verordening 723/2011).
4.4.1.De rechtbank stelt voorop dat de instellingen van de Europese Unie op het gebied van de gemeenschappelijke handelspolitiek, en met name ter zake van beschermende handelsmaatregelen, over een ruime beoordelingsvrijheid beschikken wegens de ingewikkeldheid van de economische, politieke en juridische situaties die zij moeten onderzoeken (zie in die zin arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 4 oktober 1983, Fediol/Commissie, 191/82, Jurispr. 1983 blz. 2913, punt 26, en 7 mei 1987, Nachi Fujikoshi Corporation/Raad, 255/84, Jurispr. 1987 blz. 1861, punt 21). Uit de aangehaalde rechtspraak, en in combinatie met artikel 13, derde lid, van de Basisverordening, vloeit voort dat de Commissie de bevoegdheid heeft om zelf een onderzoek te starten naar de mogelijke ontwijking van een ingesteld antidumpingrecht via andere derde landen. Indien de Commissie bij dit onderzoek op ontwijking stuit, is zij bevoegd om binnen de grenzen van het Unierecht (met name de Basisverordening) maatregelen te treffen om deze ontwijking aan te pakken. De rechtbank stelt op grond van de daarin opgenomen overwegingen vast dat Verordening 723/2011 dergelijke maatregelen bevat. Nu de Raad Verordening 723/2011 heeft vastgesteld na raadpleging van het Raadgevend Comité (hierna: het Comité), is Verordening 723/2011 juridisch bindend.
4.4.2.Eiseres heeft het recht om de geldigheid van Verordening 723/2011 te harer aanzien voor de nationale rechter te betwisten (zie in die zin het arrest van het Hof van Justitie van 14 juni 2012, Compagnie internationale pour la vente à distance (CIVAD) SA, C-533/10). Eiseres beroept zich er primair op dat het uitgebreide antidumpingrecht geen betrekking mag hebben op goederen van oorsprong uit Maleisië, omdat niet is vastgesteld dat vanuit Maleisië is gedumpt. Voor de heffing van antidumpingrecht is de definitie van het begrip ‘oorsprong’ van belang. De goederen die eiseres van de twee onder 2.2 bedoelde leveranciers betrekt, kunnen dan ook niet in de heffing van antidumpingrecht worden betrokken. De Commissie heeft hiermee haar beoordelingsvrijheid overschreden, aldus eiseres.
4.4.3.Anders dan eiseres betoogt, kan uit de Basisverordening niet worden afgeleid dat de regels betreffende oorsprong leidend zijn in het kader van antidumping. Het tegendeel kan worden afgeleid uit artikel 14, derde lid, van de Basisverordening, dat luidt als volgt:
“Bij of krachtens deze verordening kunnen bijzondere bepalingen worden vastgesteld, in het bijzonder betreffende de gemeenschappelijke definitie van het begrip “oorsprong van goederen”, zoals bedoeld in Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek.”
De uitbreiding van het antidumpingrecht is dus niet beperkt tot goederen die de oorsprong Volksrepubliek China hebben of worden geacht te hebben behouden. Uit artikel 13, eerste lid, tweede alinea, van de Basisverordening kan bovendien worden afgeleid dat de definitie van de in de eerste alinea bedoelde praktijken, processen of werkzaamheden niet uitputtend is. Het gaat erom dat de instellingen van de Europese Unie de verplaatsing van antidumpingpraktijken naar andere derde landen kunnen bestrijden.
4.4.4.De twee onder 2.2 bedoelde leveranciers hebben de vragenlijst van de Commissie ingevuld. Uit Verordening 723/2011 kan worden afgeleid dat de twee leveranciers geen vrijstelling hebben gekregen. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiseres desgevraagd geen uitsluitsel kunnen geven omtrent de reden van weigering. Nu eiseres wel heeft gesteld maar niet op enige wijze heeft onderbouwd dat de Commissie, ondanks de gegevens die de twee onder 2.2 bedoelde leveranciers in het kader van het onderzoek hebben verstrekt, de vrijstelling ten onrechte heeft geweigerd ten aanzien van de hiervoor bedoelde leveranciers, gaat de rechtbank ervan uit dat de Commissie de vrijstelling op goede gronden heeft geweigerd. Uit de overwegingen in het bericht van opening, de brief van de Commissie van 26 mei 2011 en Verordening 723/2011 kan worden afgeleid dat de Commissie meer dan voldoende aanwijzingen van mogelijke ontwijking had en dat zij op de voorgeschreven wijze en voldoende onderzoek heeft gedaan naar de met name genoemde producenten, onder wie de twee onder 2.2 bedoelde leveranciers. De rechtbank heeft geen reden om te twijfelen aan de conclusie van de Commissie, dat sprake is van ontwijking van het ingestelde antidumpingrecht op bepaalde ijzeren en stalen bevestigingsmiddelen uit de Volksrepubliek China via Maleisië. Voorts heeft de rechtbank geen reden om te twijfelen aan de impliciete conclusie van de Commissie dat de twee onder 2.2 bedoelde leveranciers op enigerlei wijze zijn betrokken bij deze ontwijking. Eiseres heeft desgevraagd ter zitting bevestigd dat deze leveranciers banden hebben met Chinese producenten. Kennelijk zijn deze leveranciers er niet in geslaagd om de Commissie het bewijs te leveren dat zij geen goederen hebben gedumpt vanuit Maleisië of minstens een daartoe strekkend vermoeden te ontzenuwen.
4.4.5.Voorts heeft eiseres aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met de belangen van de Europese Unie, met name die van de importeurs, de handelaren en de consumenten. De rechtbank verwerpt ook deze grief. Een dergelijke belangenafweging behoort tot de beoordelingsvrijheid van de instellingen van de Europese Unie. De rechtbank ziet in hetgeen eiseres heeft aangevoerd onvoldoende reden om aan het Hof van Justitie van de Europese Unie te vragen of de instellingen in dezen op dusdanige wijze hebben gehandeld, dat zij hun beoordelingsvrijheid overschreden hebben.
4.4.6.Indien en voor zover eiseres een beroep doet op schending van WTO-overeenkomsten, overweegt de rechtbank het volgende. De rechtbank stelt voorop dat volgens vaste rechtspraak de WTO-overeenkomsten, gelet op hun aard en opzet, in beginsel niet behoren tot de normen waaraan het Hof van Justitie van de Europese Unie de wettigheid van handelingen van de instellingen van de Europese Unie toetst. Alleen wanneer de Europese Unie uitvoering heeft willen geven aan een in het kader van de WTO aangegane bijzondere verplichting of indien de handeling van de Europese Unie uitdrukkelijk verwijst naar specifieke bepalingen van de WTO-overeenkomsten, is het aan het Hof van Justitie van de Europese Unie om de wettigheid van de handeling te toetsen aan de regels van de WTO (arrest van 10 november 2011, C-319/10 en C-320/10, punt 35 en de aldaar aangehaalde rechtspraak). De tekst van artikel 13 van de Basisverordening is duidelijk en evenmin is gebleken dat de Europese Unie uitvoering heeft willen geven aan een in het kader van de WTO aangegane bijzondere verplichting. Integendeel; overweging 22 in de considerans van de Basisverordening luidt als volgt:
“De antidumpingovereenkomst van 1994 bevat geen bepalingen met betrekking tot de ontwijking van antidumpingmaatregelen, hoewel een afzonderlijk ministerieel besluit in het kader van de GATT ontwijking als probleem onderkent en dit ter behandeling naar de antidumpingcommissie van de GATT heeft doorverwezen. Aangezien bij de multilaterale handelsbesprekingen nog geen oplossing voor dit probleem is gevonden en in afwachting van het resultaat van de doorverwijzing naar de antidumpingcommissie van de WTO, dienen in de communautaire wetgeving bepalingen te worden opgenomen om bepaalde praktijken, zoals de loutere assemblage van producten in de Gemeenschap of in een derde land, tegen te gaan die hoofdzakelijk de ontwijking van antidumpingmaatregelen ten doel hebben.”
Het beroep van eiseres faalt in zoverre.
4.4.7.Uit het voorgaande volgt dat het primaire standpunt van eiseres moet worden verworpen.