ECLI:NL:GHAMS:2015:4359

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 september 2015
Publicatiedatum
23 oktober 2015
Zaaknummer
14/00057
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de uitnodiging tot betaling van antidumpingrechten door de inspecteur van de Belastingdienst/Douane

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 8 september 2015 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [X] B.V. tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Holland. De rechtbank had eerder de uitnodiging tot betaling (UTB) van € 194.972,82 aan antidumpingrechten door de inspecteur van de Belastingdienst/Douane gehandhaafd. De UTB was gebaseerd op de invoer van ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit Maleisië, die volgens de inspecteur onderhevig waren aan antidumpingrechten vanwege mogelijke ontwijking van eerder ingestelde maatregelen tegen invoer uit de Volksrepubliek China. De belanghebbende, [X] B.V., betwistte de geldigheid van de UTB en voerde aan dat de goederen daadwerkelijk van Maleisische oorsprong waren en dat er geen sprake was van ontduiking van de antidumpingrechten. Het Hof oordeelde dat de inspecteur terecht de UTB had opgelegd en dat er voldoende bewijs was voor de ontduiking van de antidumpingrechten. Het Hof zag geen aanleiding om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 14/00057
8 september 2015
uitspraak van de meervoudige douanekamer
op het hoger beroep van
[X] B.V.te [Z] , belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 13/2387 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 5 december 2012 aan belanghebbende een uitnodiging tot betaling (hierna: UTB) uitgereikt voor een bedrag van € 194.972,82 aan antidumpingrechten.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 8 april 2013, de UTB gehandhaafd.
1.3.
Bij uitspraak van 13 december 2013 heeft de rechtbank het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld, bij het Hof ingekomen op 22 januari 2014. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 augustus 2015. Het onderzoek in deze zaak heeft gelijktijdig plaatsgevonden met het onderzoek in de zaak met kenmerk 14/00056 ( [A] B.V.). Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld, waarbij de belanghebbende wordt aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’:
“2.1. Eiseres is sinds 2000 handelaar in en importeur van bepaalde soorten stalen en ijzeren bevestigingsmiddelen. Eiseres koopt in in diverse lidstaten van de Europese Unie en het Verre Oosten (o.a. China, Maleisië en Taiwan).
2.2.
In Publicatieblad L 282 van 28 oktober 2010 is Verordening nr. 966/2010 opgenomen, waarin de Commissie de start van een onderzoek heeft aangekondigd naar de mogelijke ontwijking van antidumpingrechten op bepaalde soorten stalen en ijzeren bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China door de invoer van bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen, verzonden uit Maleisië en al dan niet aangegeven als van oorsprong Maleisië (hierna: het bericht van opening). In het bericht van opening heeft de Commissie de douaneautoriteiten opgedragen de nodige maatregelen te nemen om de desbetreffende invoer te registreren.
2.3.
[A] B.V. heeft als direct vertegenwoordiger van eiseres in de periode 7 december 2010 tot en met 28 juni 2011 aangiften ten invoer ingediend voor ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit Maleisië.
2.4.
In Publicatieblad L 194 van 26 juli 2011 is Verordening nr. 723/2011 opgenomen tot uitbreiding van de bestaande antidumpingrechten op ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China tot bepaalde soorten uit Maleisië verzonden ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Maleisië. Op de invoer van de voornoemde goederen afkomstig van de leveranciers [C] , [D] en [E] , alle gevestigd te Maleisië, is het standaardtarief van 85% van toepassing.
2.5.
Verweerder heeft bij eiseres een controle na invoer ingesteld. Naar aanleiding van de bevindingen, neergelegd in het controlerapport van 26 november 2012, is de utb opgelegd. De utb heeft betrekking op de invoer van ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen afkomstig van de onder 2.4 genoemde leveranciers.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil of de bestreden UTB terecht aan belanghebbende is uitgereikt.
3.2.
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding, waaronder het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting.

4.De overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft ten aanzien van het geschil het volgende overwogen.
“4.1. Artikel 13 van Verordening nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (hierna: de Basisverordening) luidt, voor zover van belang, als volgt:
“1. De overeenkomstig deze verordening ingestelde antidumpingrechten kunnen worden uitgebreid tot de invoer van al dan niet enigszins gewijzigde soortgelijke producten uit derde landen of van enigszins gewijzigde soortgelijke producten uit landen waarop maatregelen van toepassing zijn, of delen daarvan, wanneer er ontduiking van de geldende maatregelen plaatsvindt. Antidumpingrechten die het op grond van artikel 9, lid 5, ingestelde residuele antidumpingrecht niet overschrijden, kunnen worden uitgebreid tot de invoer via ondernemingen waarvoor individuele rechten gelden in landen waarop maatregelen van toepassing zijn, wanneer er ontduiking van de geldende maatregelen plaatsvindt. Ontduiking wordt omschreven als een verandering in de structuur van het handelsverkeer tussen derde landen en de Gemeenschap of tussen individuele ondernemingen in een land waarop maatregelen van toepassing zijn en de Gemeenschap als gevolg van praktijken, processen of werkzaamheden waarvoor, afgezien van de instelling van het recht, onvoldoende reden of economische rechtvaardiging bestaat en waarbij wordt bewezen dat er sprake is van schade of dat de corrigerende werking van het recht, gezien de prijzen en/of de hoeveelheden van het soortgelijke product, wordt ondermijnd, en dat dumping plaatsvindt ten aanzien van de voor de soortgelijke producten eerder vastgestelde normale waarden, eventueel overeenkomstig artikel 2.
De in de eerste alinea bedoelde praktijken, processen of werkzaamheden omvatten onder andere het enigszins wijzigen van het betreffende product om het te laten vallen onder douanecodes waarop geen maatregelen van toepassing zijn, mits de wijziging de wezenlijke kenmerken van het product niet aantast; het verzenden van het product waarop maatregelen van toepassing zijn via derde landen; het reorganiseren door exporteurs of producenten van hun verkoopkanalen en afzetmethoden in het land waarop maatregelen van toepassing zijn om hun producten uiteindelijk naar de Gemeenschap te laten exporteren via producenten waarop lagere individuele rechten van toepassing zijn dan op de producten van de producenten; en, in de in lid 2, beschreven situatie, de assemblage van delen in de Gemeenschap of een derde land.
2. Assemblage in de Gemeenschap of een derde land wordt geacht ontwijking van de maatregelen in te houden wanneer:
a. a) de assemblagewerkzaamheden sinds of kort vóór de opening van het antidumpingonderzoek zijn aangevangen of aanmerkelijk zijn toegenomen en de betrokken delen afkomstig zijn uit het land waarop de maatregelen van toepassing zijn, en
b) de delen 60 % of meer uitmaken van de totale waarde van de delen van het geassembleerde product; ontwijking wordt echter niet geacht plaats te vinden indien de waarde die tijdens de assemblage- of voltooiingswerkzaamheden aan de ingevoerde delen wordt toegevoegd meer dan 25 % van de fabricagekosten bedraagt, en
c) de corrigerende werking van het recht, gezien de prijzen en/of hoeveelheden van het geassembleerde soortgelijke product, wordt ondermijnd, en wordt bewezen dat er dumping plaatsvindt ten aanzien van de voor soortgelijke producten eerder vastgestelde normale waarden.
3. Onderzoeken op grond van dit artikel worden geopend op initiatief van de Commissie of op verzoek van een lidstaat of een belanghebbende, op basis van voldoende bewijsmateriaal met betrekking tot de in lid 1 omschreven factoren. Het onderzoek wordt, na raadpleging van het raadgevend comité, geopend door middel van een verordening van de Commissie die de douaneautoriteiten tevens de instructie kan geven de invoer overeenkomstig artikel 14, lid 5, te registreren of zekerheidstelling te eisen. Het onderzoek wordt uitgevoerd door de Commissie, die door de douaneautoriteiten kan worden bijgestaan, en wordt binnen negen maanden voltooid. Wanneer de definitief vastgestelde feiten de uitbreiding van de maatregelen rechtvaardigen, neemt de Raad op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het raadgevend comité het daartoe strekkende besluit. Het voorstel wordt goedgekeurd tenzij de Raad met een gewone meerderheid van stemmen besluit het voorstel te verwerpen, wat binnen één maand na indiening door de Commissie moet gebeuren. De uitbreiding geldt vanaf de datum waarop overeenkomstig artikel 14, lid 5, registratie of zekerheidstelling werd geëist. De procedurele bepalingen van deze verordening betreffende de opening en de uitvoering van een onderzoek zijn op dit artikel van toepassing.
4. De invoer door ondernemingen waarop een vrijstelling van toepassing is, hoeft niet overeenkomstig artikel 14, lid 5, te worden geregistreerd en hierop zijn geen rechten van toepassing. Een voldoende door bewijsmateriaal gestaafd verzoek tot vrijstelling moet worden ingediend binnen de in de verordening van de Commissie tot opening van het onderzoek gestelde termijn. Wanneer de praktijken, processen of werkzaamheden ter ontduiking buiten de Gemeenschap geschieden, kunnen vrijstellingen worden verleend aan producenten van het betreffende product die kunnen aantonen dat er geen enkele relatie bestaat tussen hen en de producent waarop maatregelen van toepassing zijn en dat zij niet betrokken zijn bij enige ontduiking zoals beschreven in de leden 1 en 2 van dit artikel. Wanneer de praktijken, processen of werkzaamheden ter ontduiking binnen de Gemeenschap geschieden, kunnen vrijstellingen worden verleend aan importeurs die kunnen aantonen dat er geen enkele relatie bestaat tussen hen en de producent waarop maatregelen van toepassing zijn.
Deze vrijstellingen worden verleend door middel van een besluit van de Commissie, na raadpleging van het raadgevend comité dan wel bij besluit van de Raad tot vaststelling van maatregelen, en zijn van toepassing gedurende de periode en onder de voorwaarden zoals vastgesteld in dat besluit.
Mits voldaan is aan de in artikel 11, lid 4, vastgestelde voorwaarden, kunnen vrijstellingen ook worden verleend na afloop van het onderzoek dat leidt tot uitbreiding van de maatregelen.
Als een groot aantal partijen een verzoek tot vrijstelling indient of kan indienen en er minimaal een jaar verstreken is sinds de uitbreiding van de maatregelen, kan de Commissie besluiten een herzieningsprocedure in te leiden voor de uitbreiding van de maatregelen. Een dergelijke herzieningsprocedure moet worden uitgevoerd overeenkomstig artikel 11, lid 5, dat van toepassing is op herzieningsprocedures op grond van artikel 11, lid 3.
5. Dit artikel doet geen afbreuk aan de normale toepassing van de geldende bepalingen inzake douanerechten.”
Ontwijking
4.2.
Eiseres stelt zich primair op het standpunt dat het antidumpingrecht niet kan worden uitgebreid tot de goederen die zij van de onder 2.4 genoemde leveranciers betrekt. Er is geen sprake van ontwijking of ontduiking, omdat geen sprake is van de in artikel 13, tweede lid, van de Basisverordening bedoelde situaties. De goederen zijn daadwerkelijk van Maleisische oorsprong. Er is geen sprake van overlading van goederen van Chinese oorsprong in Maleisië. Eiseres verzoekt de rechtbank om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie. Verweerder bestrijdt dit standpunt. De Commissie heeft het antidumpingrecht uitgebreid tot de onderhavige goederen. Of de goederen van Maleisische oorsprong zijn, maakt volgens verweerder niet uit. Het gaat volgens Verordening 723/2011 immers om goederen ‘verzonden uit Maleisië, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Maleisië’. De rechten zijn terecht achteraf geboekt en de utb is terecht aan eiseres verzonden. Verweerder verwijst voorts naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 6 juni 2013, zaak C-667/11 (Paltrade EOOD).
4.3.1.
De Commissie heeft op de voet van artikel 13, derde lid, van de Basisverordening zelf een onderzoek geïnitieerd dat betrekking heeft op de periode 1 januari 2008 tot 30 september 2010. In het bericht van opening heeft de Commissie overwogen dat er zich een significante verandering in het handelspatroon van de uitvoer uit de Volksrepubliek China en Maleisië naar de Unie heeft voorgedaan na de instelling van de maatregelen ten aanzien van ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China, waarvoor, behoudens de instelling van het antidumpingrecht, geen voldoende reden of rechtvaardiging is. Deze verandering in het handelspatroon lijkt te zijn veroorzaakt door overlading van bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China via Maleisië. Volgens de Commissie zijn er voorts aanwijzingen dat de corrigerende werking van het antidumpingrecht, zowel wat betreft de hoeveelheid als de prijs, wordt ondermijnd. Er zijn voldoende aanwijzingen dat de toegenomen invoer uit Maleisië plaatsvindt tegen lagere prijzen dan de geen schade veroorzakende prijs die werd vastgesteld in het kader van het onderzoek dat tot de thans geldende maatregel heeft geleid. Voorts beschikt de Commissie over voldoende voorlopig bewijsmateriaal dat de prijzen van de onderzochte producten dumpingprijzen zijn ten opzichte van de normale waarde die eerder voor de betrokken producten is vastgesteld.
4.3.2.
In het bericht van opening heeft de Commissie aangegeven dat overeenkomstig artikel 13, vierde lid, van de Basisverordening vrijstelling kan worden verleend aan producenten van bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen in Maleisië die kunnen aantonen dat zij niet verbonden zijn met de producenten waarop de oorspronkelijke maatregelen van toepassing zijn en dat zij niet betrokken zijn bij enige ontwijking als omschreven in artikel 13, eerste en tweede lid, van de Basisverordening. Producenten die een vrijstelling willen krijgen, moeten binnen een termijn van 37 dagen een voldoende met bewijsmateriaal gestaafd verzoek indienen.
4.3.3.
In het bericht van opening heeft de Commissie gewezen op de gevolgen van niet-medewerking.
4.3.4.
De Commissie heeft in het bericht van opening termijnen gesteld waarbinnen belanghebbenden zich bij de Commissie kenbaar kunnen maken en hun standpunt kunnen indienen, producenten om een vrijstelling kunnen verzoeken en belanghebbenden schriftelijk kunnen verzoeken door de Commissie te worden gehoord.
4.3.5.
Uit de overwegingen in de considerans van Verordening 723/2011 kan worden afgeleid dat het na het bericht van opening uitgevoerde onderzoek de vermoedens van de Commissie op grond van het voorlopige bewijsmateriaal heeft bevestigd. De Commissie heeft daarom het definitieve antidumpingrecht uitgebreid tot bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen, verzonden uit Maleisië, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Maleisië. De goederen die door een aantal met naam genoemde producenten zijn geproduceerd, zijn van de uitbreiding uitgezonderd (artikel 1, eerste lid, van Verordening 723/2011).
4.4.1.
De rechtbank stelt voorop dat de instellingen van de Europese Unie op het gebied van de gemeenschappelijke handelspolitiek, en met name ter zake van beschermende handelsmaatregelen, over een ruime beoordelingsvrijheid beschikken wegens de ingewikkeldheid van de economische, politieke en juridische situaties die zij moeten onderzoeken (zie in die zin arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 4 oktober 1983, FEDIOL/Commissie, 191/82, Jurispr. 1983 blz. 2913, punt 26 en 7 mei 1987, Nachi Fujikoshi Corporation/Raad, 255/84, Jurispr. 1987 blz. 1861, punt 21). Uit de aangehaalde rechtspraak, in combinatie met artikel 13, derde lid, van de Basisverordening, vloeit voort dat de Commissie de bevoegdheid heeft om zelf een onderzoek te starten naar de mogelijke ontwijking van een ingesteld antidumpingrecht via andere derde landen. Indien de Commissie bij dit onderzoek op ontwijking stuit, is zij bevoegd om binnen de grenzen van het Unierecht (met name de Basisverordening) maatregelen te treffen om deze ontwijking aan te pakken. De rechtbank stelt op grond van de daarin opgenomen overwegingen vast dat Verordening 723/2011 dergelijke maatregelen bevat en vindt hiervoor steun in het onder 4.2 genoemde arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie. Nu de Raad Verordening 723/2011 heeft vastgesteld na raadpleging van het Raadgevend Comité (hierna: het Comité), is Verordening 723/2011 juridisch bindend.
4.4.2.
Eiseres heeft het recht om de geldigheid van Verordening 723/2011 voor de nationale rechter te betwisten (zie in die zin het arrest van het Hof van Justitie van 14 juni 2012, CIVAD SA, C-533/10). Eiseres beroept zich er primair op dat het uitgebreide antidumpingrecht geen betrekking mag hebben op goederen van oorsprong uit Maleisië, omdat niet is vastgesteld dat vanuit Maleisië is gedumpt. Voor de heffing van antidumpingrecht is de definitie van het begrip ‘oorsprong’ van belang. De goederen die eiseres van de onder 2.4 bedoelde leveranciers betrekt, kunnen dan ook niet in de heffing van antidumpingrecht worden betrokken. De Commissie heeft hiermee haar beoordelingsvrijheid overschreden, aldus eiseres.
4.4.3.
Anders dan eiseres betoogt, kan uit de Basisverordening niet worden afgeleid dat de regels betreffende oorsprong leidend zijn in het kader van antidumping. Het tegendeel kan worden afgeleid uit artikel 14, derde lid, van de Basisverordening, dat luidt als volgt:
“Bij of krachtens deze verordening kunnen bijzondere bepalingen worden vastgesteld, in het bijzonder betreffende de gemeenschappelijke definitie van het begrip “oorsprong van goederen”, zoals bedoeld in Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek.”
De uitbreiding van het antidumpingrecht is dus niet beperkt tot goederen die de oorsprong Volksrepubliek China hebben of worden geacht te hebben behouden. Uit artikel 13, eerste lid, tweede alinea, van de Basisverordening kan bovendien worden afgeleid dat de definitie van de in de eerste alinea bedoelde praktijken, processen of werkzaamheden niet uitputtend is. Het gaat er om dat de instellingen van de Europese Unie de verplaatsing van antidumpingpraktijken naar andere derde landen kunnen bestrijden (zie ook het onder 4.2 bedoelde arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie).
4.4.4.
Uit de overwegingen in het bericht van opening en Verordening 723/2011 kan worden afgeleid dat de Commissie meer dan voldoende aanwijzingen van mogelijke ontwijking had en dat zij op de voorgeschreven wijze en voldoende onderzoek heeft gedaan. De rechtbank heeft geen reden om te twijfelen aan de conclusie van de Commissie, dat sprake is van ontwijking van het ingestelde antidumpingrecht op bepaalde ijzeren en stalen bevestigingsmiddelen uit de Volksrepubliek China via Maleisië. Het verwijt dat de Commissie misbruik zou hebben gemaakt van haar bevoegdheid, heeft eiseres op geen enkele wijze onderbouwd.
4.4.5.
Voorts heeft eiseres aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met de belangen van de Europese Unie, met name die van de importeurs, de handelaren en de consumenten. De rechtbank verwerpt ook deze grief. Een dergelijke belangenafweging behoort tot de beoordelingsvrijheid van de instellingen van de Europese Unie. De rechtbank ziet in hetgeen eiseres heeft aangevoerd onvoldoende reden om aan het Hof van Justitie van de Europese Unie te vragen of de instellingen in dezen op dusdanige wijze hebben gehandeld, dat zij hun beoordelingsvrijheid overschreden hebben.
4.4.6.
Uit het voorgaande volgt dat het primaire standpunt van eiseres moet worden verworpen.
Schade
4.5.
Eiseres stelt zich subsidiair op het standpunt dat de Commissie niet heeft vastgesteld dat in de van belang zijnde periode (nog steeds) sprake was van schade bij de bedrijfstak van de Europese Unie. Voorts is de bedrijfstak van de Europese Unie overgegaan tot de productie van goederen uit een hoger segment, waardoor geen of minder schade wordt geleden. Verweerder bestrijdt dit standpunt, omdat het niet aan hem is om de rechtmatigheid van Verordening 723/2011 te beoordelen.
4.6.
De rechtbank leidt uit artikel 13, eerste lid, eerste alinea, van de Basisverordening af dat een van de te onderzoeken elementen omhelst: “waarbij wordt bewezen dat er sprake is van schade of dat de corrigerende werking van het recht, (…) wordt ondermijnd, en dat dumping plaatsvindt …”. De hiervoor geciteerde tekst maakt duidelijk dat een van de genoemde omstandigheden (gescheiden door het woord “of”) voldoende is. Uit het bericht van opening en uit Verordening 723/2011 kan worden afgeleid dat de Commissie het tweede deel (“dat de corrigerende werking van het recht, (…) wordt ondermijnd, en dat dumping plaatsvindt …”) heeft onderzocht en hiervoor bewijs heeft verzameld. De Commissie heeft dus niet (opnieuw) hoeven onderzoeken of sprake was van schade, maar heeft mogen volstaan met het onderzoek naar de mogelijke ondermijning van de corrigerende werking van het recht. Dat eiseres niets met die mogelijke ondermijning van doen heeft, is in dit verband niet relevant. Het subsidiaire standpunt van eiseres moet worden verworpen. ”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende de in de bestreden UTB vermelde antidumpingrechten wettelijk verschuldigd is op grond van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 723/2011 van de Raad van 18 juli 2011 tot uitbreiding van het bij Verordening (EG) nr. 91/2009 ingestelde definitieve antidumpingrecht op bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China tot bepaalde soorten uit Maleisië verzonden ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Maleisië (hierna: de Uitvoeringsverordening). Evenmin is in geschil dat het in de UTB vermelde bedrag op juiste wijze is berekend. Partijen houdt enkel verdeeld of de UTB dient te worden vernietigd op de grond dat de Uitvoeringsverordening ongeldig is, en – indien het Hof van oordeel is dat dit het geval is – of het Hof gehouden is over de geldigheid van de Uitvoeringsverordening prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie te stellen.
5.2.
Het Hof stelt voorop dat de nationale rechter bevoegd is een onderzoek in te stellen naar de geldigheid van een handeling van een instelling van de Europese Unie en, indien hij meent dat de door partijen aangevoerde middelen van ongeldigheid ongegrond zijn, deze te verwerpen door vast te stellen dat de handeling ten volle geldig is (HvJ EU 22 oktober 1987, zaak 314/85, Foto Frost, punt 14, NJ 1987, 728). Een nationale rechterlijke instantie is evenwel niet bevoegd een handeling – zoals de Uitvoeringsverordening – van een instelling van de Unie ongeldig te verklaren. Deze bevoegdheid komt volgens vaste rechtspraak exclusief toe aan het Hof van Justitie (Foto Frost, punt 15 t/m 20). Wel kan een nationale rechter het Hof van Justitie van de Europese Unie, al dan niet op verzoek van een justitiabele, vragen stellen over de geldigheid van een handeling van de Unie (HvJ EU 21 maart 2000, zaak C-6/99, Association Greenpeace France e.a., punt 54 en HvJ EU 18 maart 2010, zaak C‑419/08 P, Trubowest Handel en Makarov/Raad en Commissie, punt 24).
5.3.1.
Belanghebbende heeft ter onderbouwing van haar stelling, dat de Uitvoeringsverordening niet kan dienen als grondslag voor de bestreden UTB, allereerst aangevoerd dat de Uitvoeringsverordening ongeldig is voor zover zij tot gevolg heeft dat ook goederen van Maleisische oorsprong door het antidumpingrecht worden getroffen. Belanghebbende heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de door haar ingevoerde producten daadwerkelijk van Maleisische oorsprong zijn en heeft gewezen op de overgelegde oorsprongscertificaten. De inspecteur heeft de Maleisische oorsprong betwist. Het Hof overweegt ter zake als volgt.
5.3.2.
In punt 22 van de preambule van verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (hierna: de Basisverordening) is verwoord dat in WTO-verband geen afspraken zijn gemaakt over de vaststelling van maatregelen ter voorkoming van ontwijking van ingestelde antidumpingrechten. De Europese Unie heeft in artikel 13 van de Basisverordening zelfstandig voorzien in een regeling om ontwijking van antidumpingrechten te bestrijden. Anders dan belanghebbende heeft betoogd kan een op deze bepaling gebaseerde uitbreiding van een definitief antidumpingrecht ter voorkoming van ontwijking, niet gelijk worden gesteld met het instellen van een nieuw antidumpingrecht. Zulks volgt onder andere uit het arrest HvJ EU 6 juni 2013, zaak C‑667/11, Paltrade EOOD, punt 28:
“28. Opgemerkt zij dat volgens het doel en de systematiek van de basisverordening, in het bijzonder punt 19 van de considerans en artikel 13, een verordening waarbij een antidumpingrecht wordt uitgebreid er uitsluitend toe strekt de doeltreffendheid van dat recht te verzekeren en te vermijden dat het wordt ontweken. Een maatregel tot uitbreiding van een definitief antidumpingrecht is dus slechts ondergeschikt aan de oorspronkelijke handeling waarbij dat recht is ingesteld en die de doeltreffende toepassing van de definitieve maatregelen handhaaft.”
5.3.3.
Daarbij is van belang dat in het kader van een procedure wegens ontwijking op de voet van artikel 13 van de Basisverordening geen plaats is voor een individuele behandeling van producenten. Deze procedure is er immers enkel op gericht de rechten die de Raad aanvankelijk bij de ontweken verordening heeft opgelegd uit te breiden tot de betrokken invoer, maar leidt niet tot de instelling van nieuwe rechten die zijn vastgesteld op basis van een berekening van de dumpingmarge en schade die kunnen worden toegerekend aan de invoer van de marktdeelnemers die de maatregelen hebben ontweken (vgl. Gerecht 16 januari 2014, zaak T-385/11, BP Products North America Inc, punt 176). Producenten die niet bij ontwijking betrokken zijn kunnen wel om vrijstelling verzoeken op grond van artikel 13, vierde lid, van de Basisverordening. Tegen de weigering van vrijstelling kan door de producent beroep worden ingesteld bij het Gerecht, dat bij gegrondverklaring van het beroep de desbetreffende verordening nietig kan verklaren voor zover het die producent betreft (vgl. Gerecht 19 maart 2015, T-412/13, Chin Haur Indonesia, PT).
5.3.4.
Uit het vorenoverwogene volgt dat de omstandigheid dat vanuit Maleisië mogelijk ook bevestigingsmiddelen naar de Europese Unie worden geëxporteerd die van Maleisische oorsprong zijn, niet in de weg staat aan uitbreiding van het definitieve antidumpingrecht op bevestigingsmiddelen van oorsprong uit China met bevestigingsmiddelen verzonden uit Maleisië. Het Hof ziet in hetgeen belanghebbende op dit punt heeft aangevoerd geen grond om prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie te stellen.
5.4.
Belanghebbende heeft daarnaast aangevoerd dat de Europese Commissie in haar onderzoek niet heeft vastgesteld dat daadwerkelijk sprake is van schade door invoer van de producten uit Maleisië. Zoals de rechtbank reeds heeft overwogen (4.6) dient op grond van artikel 13, eerste lid, van de Basisverordening, ter bepaling of sprake is van ontduiking, onder meer te worden bewezen “dat er sprake is van schade of dat de corrigerende werking van het recht wordt ondermijnd”. De Europese Commissie heeft in haar onderzoek gekozen voor de tweede mogelijkheid (zie punt 37 en 38 van de preambule van de Uitvoeringsverordening), zodat zij niet gehouden was om (tevens) te onderzoeken of sprake was van schade. Het Hof ziet derhalve evenmin op dit punt grond om prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie te stellen.
Slotsom
5.5.
Nu het Hof, gelet op het vorenoverwogene, geen gronden aanwezig acht om te twijfelen aan de geldigheid van de Uitvoeringsverordening en overigens tussen partijen niet in geschil is dat de UTB terecht en op het juiste bedrag is vastgesteld, is de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is.

6.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter van de douanekamer,
A. Bijlsma en E. Polak, leden van de douanekamer, in tegenwoordigheid van mr. N.A.J. den Ouden, als griffier. De beslissing is op 8 september 2015 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.