ECLI:NL:GHAMS:2015:4358

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 oktober 2015
Publicatiedatum
22 oktober 2015
Zaaknummer
23-004082-12
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak voor witwassen na terugwijzing door de Hoge Raad

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 19 oktober 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere veroordeling van de verdachte door de rechtbank Amsterdam. De verdachte was beschuldigd van witwassen en verduistering. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot een werkstraf, maar het gerechtshof vernietigde dit vonnis en sprak de verdachte vrij van de tenlastegelegde feiten. De zaak betrof verschillende geldstromen, waarbij de eerste geldstroom niet als witwassen kon worden gekwalificeerd omdat het geld niet afkomstig was uit een misdrijf. De tweede geldstroom betrof verduistering door een ex-directeur van de importeur van Subaru, maar het hof oordeelde dat er geen opzet tot witwassen was, omdat de verdachte niet redelijkerwijs kon vermoeden dat het geld afkomstig was van een misdrijf. Het hof heeft de procesgang en de eerdere uitspraken van de Hoge Raad in acht genomen, en concludeerde dat de verdachte niet schuldig was aan de hem ten laste gelegde feiten. De uitspraak van het hof is een belangrijke bevestiging van de noodzaak van bewijs van wetenschap bij beschuldigingen van witwassen. Het hof heeft de verdachte vrijgesproken van zowel witwassen als schuldwitwassen, en verklaarde het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging voor het ten laste gelegde schuldwitwassen in de periode van 1 januari 1999 tot en met 19 oktober 2003. De beslissing van het hof is genomen na een zorgvuldige afweging van de feiten en omstandigheden van de zaak.

Uitspraak

Parketnummer: 23-004082-12
Datum uitspraak: 19 oktober 2015
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen -na terugwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden
bij arrest van 18 september 2012 nr. S 10/01121- op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 21 september 2006 in de strafzaak onder parketnummer 13-120080-04 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1957,
adres: [adres].

Procesgang

De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het onder 1 subsidiair na 'en/of' tenlastegelegde zoals weergegeven in rubriek 3.3 van het vonnis veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 100 uren, subsidiair 50 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest, waarvan 50 uren voorwaardelijk en met een proeftijd van 2 jaren.
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Het gerechtshof Amsterdam heeft in hoger beroep bij arrest van 26 februari 2010 (parketnummer
23-004522-06) het vonnis vernietigd en opnieuw recht gedaan.
De verdachte heeft tegen voornoemd arrest beroep in cassatie ingesteld.
De Hoge Raad der Nederlanden heeft bij arrest van 18 september 2012 voornoemd arrest van het gerechtshof Amsterdam vernietigd, en de zaak naar het gerechtshof Amsterdam teruggewezen
opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan, met inachtneming
van de uitspraak van de Hoge Raad.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg van
7 september 2006 en, na terugwijzing op de terechtzitting van dit hof van 5 oktober 2015.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Gelet op de in eerste aanleg door de rechtbank toegelaten wijziging is aan de verdachte ten laste gelegd dat:
primair:hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 1999 tot en met 5 januari 2004 te Aalsmeer en/of Den Haag en/of Rotterdam, in elk geval in Nederland, (telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk een of meer geldbedragen voor een totaalbedrag
van (ongeveer) 22,7 miljoen EURO, in elk geval een geldbedrag bestaande uit contante betalingen en/of overmakingen door [naam bedrijf 1] en/of [verdachte] en/of [medeverdachte 1] (in het rapport van [naam bedrijf 2] methode A, B en C genoemd) aan [medeverdachte 2] en/of zijn mededader(s), in elk geval (telkens) enig goed dat geheel of ten dele toebehoorde aan [naam bedrijf 3]./SA en/of een of meer andere (rechts)personen, in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s),
en welk(e) geldbedrag(en), in elk geval enig goed(eren) [medeverdachte 2] (telkens) uit hoofde van zijn,
[medeverdachte 2], persoonlijke dienstbetrekking (te weten als hoofd boekhouding en automatisering (Director/manager accounting en EDP) bij [naam bedrijf 3]./SA), in elk geval anders dan door misdrijf onder zich had, wederrechtelijk zich heeft/hebben toegeëigend;
subsidiair:dat [medeverdachte 2] en/of een of meer andere personen op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 1999 tot en met 5 januari 2004 te Aalsmeer en/of Den Haag en/of Rotterdam, in elk geval in Nederland, (telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk
een of meer geldbedragen voor een totaalbedrag van (ongeveer) 22,7 miljoen EURO, in elk geval
een geldbedrag bestaande uit contante betalingen en/of overmakingen door [naam bedrijf 1] en/of
[verdachte] en/of [medeverdachte 1] (in het rapport van [naam bedrijf 2] methode A, B en C genoemd) aan [medeverdachte 2] en/of zijn mededader(s), in elk geval (telkens) enig goed dat geheel of ten dele toebehoorde aan [naam bedrijf 3]./SA en/of een of meer andere (rechts)personen, in elk geval aan een ander
of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), en welk(e) geldbedrag(en), in elk geval enig goed(eren) [medeverdachte 2] (telkens) uit hoofde van zijn, [medeverdachte 2]'s, persoonlijke dienstbetrekking
(te weten als hoofd boekhouding en automatisering (Director/manager accounting en EDP) bij
[naam bedrijf 3]./SA), in elk geval anders dan door misdrijf onder zich had, wederrechtelijk zich heeft/hebben toegeëigend; bij en/of tot het plegen van welk misdrijf hij, verdachte, op een of meer tijdstippen, in of omstreeks de periode van 1 januari 1999 tot en met 5 januari 2004 te Aalsmeer en/of Den Haag en/of Rotterdam, in elk geval in Nederland (telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk behulpzaam is geweest en/of opzettelijk gelegenheid, middelen en/of inlichtingen heeft verschaft door (onder meer) een of meer (grote) geldbedrag(en) van de rekening van [naam bedrijf 1] contant op te nemen en naar [medeverdachte 2] te brengen en/of een of meer (grote) geldbedrag(en) over te boeken naar de rekening van [medeverdachte 2];
en/of
hij in of omstreeks de periode 14 december 2001 tot en met 5 januari 2004, te Aalsmeer en/of Amsterdam en/of Den Haag en/of Rotterdam en/of Capelle aan de IJssel en/of Zoetermeer en/of Willemstad, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
een of meer (grote) geldbedrag(en) voor totaalbedrag van (ongeveer) 22,7 miljoen EURO, althans
enig geldbedrag (bestaande uit contante betalingen en/of overmakingen door [naam bedrijf 1] en/of
[verdachte] en/of [medeverdachte 1] (in het rapport van [naam bedrijf 2] methode A, B en C genoemd)
aan [medeverdachte 2] en/of zijn mededader(s)), heeft/hebben verworven, voorhanden heeft/hebben gehad, heeft/hebben overgedragen en/of omgezet, terwijl hij en/of zijn mededader(s) wist(en), dan wel redelijkerwijs moest(en) vermoeden, dat/die geldbedrag(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig
was uit enig misdrijf.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Omvang van het hoger beroep

De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte in haar vonnis van 21 december 2006 vrijgesproken van hetgeen de verdachte ten laste is gelegd als medeplegen van dan wel medeplichtigheid aan verduistering in dienstverband. De vraag die allereerst beantwoord moet worden is of artikel 404 lid 1 en lid 5 Wetboek van Strafvordering aan de beoordeling van dit feit in hoger beroep in de weg staat.
De advocaat-generaal heeft in haar requisitoir naar voren gebracht dat in casu geen sprake is van medeplegen/medeplichtigheid van verduistering in dienstverband. Zij gaat er daarbij kennelijk impliciet van uit dat dit feit in hoger beroep ter beoordeling voorligt. Ook de verdediging heeft in de onderhavige zaak op dit punt vrijspraak bepleit. Het hof is van oordeel dat nu in casu geen sprake is van cumulatief ten laste gelegde feiten (gevoegde zaken) het gehele feit aan het oordeel van de appelrechter is onderworpen.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de rechtbank.

Vrijspraak verduistering in dienstbetrekking

Het hof is - gehoord het requisitoir van de advocaat-generaal en het pleidooi van de raadsman - en gezien de stukken van het geding van oordeel dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van medeplegen aan en medeplichtigheid van verduistering in dienstbetrekking.

Vrijspraak witwassen

Het hof zal op grond van wat hierna wordt overwogen de verdachte vrijspreken van hetgeen hem
ten laste is gelegd.
[naam bedrijf 1]
De verdachte is directeur en enig aandeelhouder van [naam bedrijf 1] (hierna [naam bedrijf 1]). [naam bedrijf 1] is vanaf 1989 [naam bedrijf 3] dealer ([naam bedrijf 3] Nederland c.q. [naam bedrijf 3] Benelux) op grond van een dealercontract. Dagelijkse betalingen van [naam bedrijf 1] werden in de periode die ten laste is gelegd gedaan door de verdachte alsmede door
de echtgenote van de verdachte, de medeverdachte [medeverdachte 1]. Zij zorgde eveneens grotendeels voor de boekhouding van [naam bedrijf 1].
[naam bedrijf 3] Nederland B.V./N.V. [naam bedrijf 3] Benelux
De heer [naam 1] (hierna: [naam 1]) was van 1 april 2002 tot en met 31 maart 2004 voorzitter van de raad van bestuur van N.V. [naam bedrijf 3] Benelux. Hij werkte sedert 1980 bij [naam bedrijf 3] Nederland B.V. Vanaf 1999
tot 1 april 2002 was hij directeur van [naam bedrijf 3] Nederland. Hij zat tevens in de raad van bestuur van die onderneming. Als directeur was hij verantwoordelijk voor het reilen en zeilen van [naam bedrijf 3] Nederland.
Het moederbedrijf van N.V. [naam bedrijf 3] Benelux is [naam bedrijf 4], de hoofdaandeelhouder.
[naam bedrijf 4] Europe (MAE) behartigt de Europese belangen van [naam bedrijf 4].
[naam 1] was tevens general manager van MAE. Hem was gevraagd dit bedrijf te helpen oprichten.
De heer [medeverdachte 2] (hierna: [medeverdachte 2]) was sinds 1996 hoofd van de boekhouding en sedert 2002
directeur accountboekhouder van [naam bedrijf 3]. Hij was onder andere verantwoordelijk voor de financiële
gang van zaken binnen [naam bedrijf 3].
Eind/midden jaren negentig stond [naam bedrijf 1] er financieel slecht voor. [naam 1] heeft toen samen met de toen-malige accountmanager van [naam bedrijf 3] - [naam 2] - bij de [bedrijf] bank een regeling getroffen voor [naam bedrijf 1].
Nadat [naam 2] met pensioen was gegaan is met de [bedrijf] overeengekomen dat [medeverdachte 2] dit
traject zou bewaken. [medeverdachte 2] was de contactpersoon tussen de bankier, de verdachte en [naam bedrijf 3] Benelux.
Vanuit [naam bedrijf 1] gaan in de periode van 1999 tot en met 2003 grote contante geldstromen naar [naam bedrijf 3].
Deze geldstromen kunnen op de navolgende wijze worden uitgesplitst:

Geldstroom A
[naam bedrijf 1] betaalt de auto’s die [naam bedrijf 3] aan haar levert contant, waarbij opvalt dat [naam bedrijf 1] op haar beurt grotendeels contant wordt betaald door haar afnemers. Ook als de afnemers van [naam bedrijf 1] niet contant betalen wordt het geld niet overgemaakt, maar gedeeltelijk door de verdachte dan wel zijn echtgenote cash opgenomen bij de bank om het vervolgens cash aan [medeverdachte 2] van [naam bedrijf 3] te overhandigen.

Geldstroom B
Er wordt geld op de rekening van [naam bedrijf 1] gestort door [naam bedrijf 3]. Dit geld wordt opgenomen door de verdachte dan wel zijn echtgenote waarna het vrijwel onmiddellijk in contante vorm wordt overhandigd aan [medeverdachte 2].
[medeverdachte 2] heeft bekend vele miljoenen te hebben verduisterd. Hij heeft, aldus zijn verklaring, alles vergokt. [medeverdachte 2] is veroordeeld voor verduistering van vele miljoenen euro’s.
Geldstroom A
Over de contante betalingen door [naam bedrijf 1] aan hem verklaart [medeverdachte 2] dat het betalingsverkeer tussen [naam bedrijf 1] en [naam bedrijf 3] soms elektronisch, soms per verrekening en in het merendeel van de gevallen contant ging.
De verdachte dan wel zijn echtgenote brachten dit geld naar hem, waarna hij dan wel de administratie
het geld in ontvangst nam. Een bewijs van ontvangst werd veelal later getekend. Ze werkten veel op vertrouwen en uit de kwitanties in zijn bureau zal blijken wat hij verduisterd heeft, aldus [medeverdachte 2]. Deze wijze van handelen spruit voort uit problemen die [naam bedrijf 1] in het verleden had met de bank, daarom werd alles vanaf toen cash gedaan. [medeverdachte 2] verklaart voorts “Ik kreeg dit geld van [naam bedrijf 1] omdat zij in de veronderstelling waren dat dit geld werd weggeboekt tegen openstaande facturen van [naam bedrijf 3] aan [naam bedrijf 1]”. Deze methode is, aldus [medeverdachte 2], niet bedacht om geld te kunnen verduisteren. [medeverdachte 2] zag pas later de mogelijkheden hiervan.
De accountant van [naam bedrijf 1], de heer [naam 3], van [naam bedrijf 5] Accountants te Rotterdam verklaart op
de hoogte te zijn geweest van de liquiditeitsproblemen die er destijds waren. Hij was aanwezig bij de gesprekken die destijds gevoerd zijn met de bank. Ook verklaart hij dat hij al in het eerste jaar dat [naam bedrijf 1] klant was (1998) gestuit was op contant betalingen aan de importeur [naam bedrijf 3]. Het idee was van de financieel directeur van [naam bedrijf 3], de heer [medeverdachte 2]. [naam 3] kreeg het idee dat de verdachte een groot vertrouwen had in [naam bedrijf 3] Benelux en in de heer [medeverdachte 2], welk vertrouwen volgens [naam 3] ook wel begrijpelijk was, aangezien [naam bedrijf 3] in de personen van [naam 1] en [medeverdachte 2] voor de betalingsregeling met de bank gezorgd hadden. Dat er grote sommen contant geld door [naam bedrijf 1] naar Aalsmeer werden gebracht
wist de accountant vanaf het eerste moment dat [naam bedrijf 5] de jaarstukken samenstelde voor [naam bedrijf 1].
De verdachte heeft hierover - kort samengevat – ten overstaan van de rechter-commissaris op
27 april 2005 gehoord als getuige in de zaak van de medeverdachte [medeverdachte 1] verklaard:
“Ik blijf er bij dat contante betalingen van auto’s door klanten aan een dealer gebruikelijk waren en zijn in mijn branche. (…) U moet begrijpen dat van de totale verkoop van auto’s dertig tot veertig procent tweedehands was. Die wagens worden nagenoeg allemaal contant betaald. (…)
Ik verkocht indertijd de oudere, goedkopere modellen. Hoe duurder een auto is, hoe ‘hoger’ het publiek, en dus hoe minder er contant wordt betaald. U houdt mij voor dat ik bij de politie als een van de redenen voor de contante afdracht aan [naam bedrijf 3] heb gegeven dat het niet handig was om meer geld op de bank te zetten dan was afgesproken in het kader van de afbetalingsregeling. Dat is juist. Ik heb om die reden indertijd ook klanten verzocht om contant te betalen. De verhouding tussen contante en girale betaling is daardoor inderdaad meer overgeheveld in de richting van contant. (…)”
Het hof is op grond van het vorenstaande van oordeel dat aan deze contante betalingen een legale/geldige titel ten grondslag ligt. De verdachte en/of zijn medeverdachte betaalde(n) voor de producten/auto’s die aan [naam bedrijf 1] waren geleverd. [medeverdachte 2] trad daarbij op als vertegenwoordiger van [naam bedrijf 3], [naam bedrijf 1] ontving kwitanties, de accountant van [naam bedrijf 1] was van dit alles op de hoogte en verwerkte een en ander in de boekhouding.
Nu deze geldstroom van [naam bedrijf 1] naar [medeverdachte 2]/[naam bedrijf 3] is gestoeld op een legale titel kan niet gezegd worden dat dat geld afkomstig is uit enig misdrijf. Van medeplegen van dan wel medeplichtigheid aan verduistering is geen sprake, zodat reeds hierom geen sprake kan zijn van witwassen. Dat [medeverdachte 2] op
enig moment zich deze gelden is gaan toe-eigenen, maakt dit niet anders, dat moment ligt immers later.
Dat [naam bedrijf 1] door deze wijze van betalen mogelijk wanprestatie pleegde – gelet op de afspraken tussen
[bedrijf], [naam bedrijf 3] en [naam bedrijf 1] – ten opzichte van de bank lijkt waarschijnlijk, maar dat is strafrechtelijk irrelevant.
Geldstroom B
Over het geld dat door [naam bedrijf 3] naar [naam bedrijf 1] werd overgemaakt verklaart [medeverdachte 2] dat hij het geld naar [naam bedrijf 1] heeft overgeboekt om te gokken. Hier is derhalve duidelijk sprake van verduistering en van geld dat
van misdrijf afkomstig is, aangezien aan die overboeking geen geldige titel ten grondslag ligt.
Allereerst rijst dan de vraag of de verdachte hiervan op de hoogte was. [medeverdachte 2] verklaart ook hier(over)
dat alles was gebaseerd op puur vertrouwen: “Zij geloofden dit.” Naar aanleiding van de vraag of hij
ooit bij [naam bedrijf 3] documenten heeft vervalst of valselijk heeft opgemaakt verklaart [medeverdachte 2]:
“Nee, dat was niet nodig. Anderen bij [naam bedrijf 3] ondertekenden altijd alles wat ik ze vroeg te ondertekenen omdat ze mij vertrouwden. Ook als ik ze vroeg iets in te voeren, gingen ze er vanuit dat het goed zat.”
En op de vraag of derden direct dan wel indirect hebben meegeprofiteerd van de door u verduisterde gelden antwoordt hij:
“Niet dat ik weet. Er is niemand medeplichtig. Alleen Holland Casino en de overheid zijn er beter van geworden.”
De accountant van [naam bedrijf 1] verklaart over deze geldstroom - onder andere naar aanleiding van een vraag - het navolgende:
“V: Uit het accountantsdossier van [naam bedrijf 5] betreffende [naam bedrijf 1] BV 2002:
“In december maakt [naam bedrijf 3] € 466.500 over naar [naam bedrijf 1] en [verdachte](hof: de verdachte)
betaalt
€ 455.000. Dit heeft hij zo met [naam bedrijf 3] afgesproken en het verschil blijft in [naam bedrijf 1] …[verdachte] geeft aan dat dit verschil nooit terug betaald hoefde te worden…. “Hoe beoordeelt u deze situatie?
A: Deze aantekeningen in ons dossier werden gemaakt door [naam 4] (hof: assistent van [naam 3]). Ik weet dat dit ter sprake is gekomen tijdens de uitvoering van onze opdracht.
[naam 4] en ik hebben daar ook over gesproken. Ik heb bij [verdachte] dit onderdeel ter sprake gebracht tijdens de slotbesprekingen aangaande het jaar 2002. [verdachte] had laten blijken dat het verschil tussen € 466.500 en € 455.000 niet aan [naam bedrijf 3] terug betaald behoefde te worden. Ik heb het verschil echter niet in het resultaat laten vallen, maar op de balans opgenomen als schuld aan [naam bedrijf 3] Benelux. Dat hangt o.a. samen met het feit dat voor het verschil van € 11.500 niet een factuur van of aan [naam bedrijf 3] aanwezig is. (…).
“Terzake van de bedragen, die [naam bedrijf 3] Benelux overmaakte naar [naam bedrijf 1], kan ik verklaren dat daar geen enkele tegenprestatie tegenover heeft gestaan. [verdachte] heeft deze bedragen op een kleine inhouding na, in contante vorm betaald aan [medeverdachte 2]. Dit ‘betaalrondje’ heb ik eveneens expliciet ter sprake gebracht in een gesprek met [verdachte]. Ik vroeg hem naar de achtergrond van het ‘betaalrondje’. [verdachte] antwoordde in dezelfde zin als op andere vragen, namelijk dat de cashbetalingen werden gedaan op verzoek van [medeverdachte 2]. [verdachte] zei dat het een idee was van [medeverdachte 2] en ik vermoed dat [verdachte] eraan meewerkte, omdat hij alle vertrouwen had in [naam bedrijf 3]
en [medeverdachte 2]. (…) …, volgens mij staan tegenover deze betalingen van [naam bedrijf 3] aan [naam bedrijf 1] geen tegenprestaties.”
De verdachte heeft hierover - kort samengevat - ten overstaan van de rechter-commissaris op
27 april 2005 gehoord als getuige in de zaak van de medeverdachte [medeverdachte 1] verklaard:
“U houdt mij voor dat het bestellen van geld, het opnemen ervan en het meer (hof: weer) over straat moeten vervoeren u niet bepaald “als gemak” overkomt. (…) Dat is zo in de loop der tijden in de relatie tussen [medeverdachte 1] (hof: zijn echtgenote), [medeverdachte 2] en mij ontstaan. Buiten laatstgenoemden was ook [naam 1] hiervan op de hoogte. Er was tenslotte een ‘tweehandtekeningensysteem’. U houdt mij de laatste twee alinea’s van pagina 5 van mijn eerste verhoor voor, waarin ik aangeef dat mijn grote negatieve saldo bij [naam bedrijf 3] een van de redenen was voor de contante geldstromen. Dat verhaal klopt wel, maar dat speelde eigenlijk pas later, vanaf het moment dat [medeverdachte 2] zelf geld ging overboeken van [naam bedrijf 3] op de rekening van [naam bedrijf 1]. (…) We waren eigenlijk alleen bezig met groeien. Ik was binnen de constellatie volledig afhankelijk van [medeverdachte 2]. (…) op geen enkele wijze ben ik zelf wijzer geworden van die verschillende contante geldstromen, financieel niet, noch anderszins. Integendeel. (…)”
Ter terechtzitting in hoger beroep is - kort samengevat - naar voren gekomen, zoals ook al in de eerdere antwoorden van de verdachte besloten lag, dat met het ‘rondpompen’ van geld twee economische en zakelijke doelen werden gediend. Enerzijds het (kortstondig) oppoetsen van het saldo bij de bank teneinde de kredietfaciliteit veilig te stellen en anderzijds om ten opzichte van [naam bedrijf 4] de rekening-courant verhouding visueel laag te houden.
Het hof is van oordeel dat gezien het vorenstaande de verdachte ook in verband met deze geldstroom moet worden vrijgesproken van medeplegen van opzet- en schuldwitwassen. Geconcludeerd kan weliswaar worden dat de verdachte en zijn echtgenote wisten dat zij zowel de bank als het moederbedrijf van [naam bedrijf 3] om de tuin aan het leiden waren teneinde [naam bedrijf 1] te kunnen laten voortbestaan c.q. te laten groeien, maar dit houdt tevens in dat zij - tegen die achtergrond bezien - redelijkerwijs niet behoefden
te bevroeden dat het geld dat zij ontvingen van en weer overdroegen aan [medeverdachte 2]/[naam bedrijf 3] van misdrijf afkomstig was en naar [medeverdachte 2] (en niet naar [naam bedrijf 3]) ging. Dit klemt temeer indien daarbij wordt betrokken dat [medeverdachte 2] (en ook [naam 1]) binnen [naam bedrijf 3] reeds jaren vooraanstaande posities aannamen. Dit laatste kan tevens verklaren waarom [medeverdachte 2] de verdachte en zijn echtgenote - toen het niet goed voelde in oktober 2003 - toch kon overhalen het weer te doen. Ook hier kan gezegd worden dat verdachtes gedragingen civielrechtelijk wellicht niet in orde waren, maar dit levert strafrechtelijk geen witwassen op. Dit laatste geldt - naar het oordeel van het hof - ook voor overboekingen eind december 2003 en begin januari 2004 van geld van [naam bedrijf 3] naar de Visa-rekening van [medeverdachte 2]. Immers, jarenlang was [medeverdachte 2] in staat geweest binnen en buiten [naam bedrijf 3] misbruik te maken van het hem geschonken vertrouwen, spelde hij een ieder van alles op de mouw, maar werd hij gezien als de ideale werknemer. Dit was het beeld dat de verdachte en zijn echtgenote van hem hadden en waardoor zij zich hebben kunnen laten overrompelen. Er is geen reden te veronderstellen dat zij deze betalingen niet ook gewoon aan de accountant van [naam bedrijf 1] zouden hebben opgegeven (in de veronderstelling dat de betalingen aan [naam bedrijf 3] ten goede waren gekomen)
zodat van verhullen of verbergen als bedoeld in de artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht (Sr) geen sprake is. Dat de accountant deze betaling niet klakkeloos zou hebben geaccepteerd en dat [medeverdachte 2] dan in de problemen zou zijn gekomen leidt (gezien het in de rekening-courantverhouding opnemen van het hiervoor aan de orde gekomen bedrag van € 11.500,00) naar het oordeel van het hof geen twijfel,
ware het niet dat [medeverdachte 2] inmiddels (al) bij [naam bedrijf 3] was ontmaskerd.
De slotsom moet zijn dat de verdachte van witwassen en schuldwitwassen moet worden vrijgesproken, met inachtneming van hetgeen hierna over het verval van het recht tot strafvordering door verjaring wordt overwogen.

Gedeeltelijke verjaring van het ten laste gelegde schuldwitwassen

De volgende bepalingen zijn van belang, luidend in de ten laste gelegde periode.
Art. 70 Sr:
1. Het recht tot strafvordering vervalt door verjaring:
2° in zes jaren voor de misdrijven waarop geldboete, hechtenis of gevangenisstraf van niet meer dan drie jaren is gesteld.
(…)
Art. 71 Sr:
De termijn van verjaring vangt aan op de dag na die waarop het feit is gepleegd (…).
Art. 72 Sr:
1. Elke daad van vervolging stuit de verjaring, mits die daad de vervolgde bekend of hem betekend zij.
2. Na de stuiting vangt een nieuwe verjaringstermijn aan.
Art. 72 Sr:
1. Elke daad van vervolging stuit de verjaring, ook ten aanzien van anderen dan de vervolgde.
2. Na de stuiting vangt een nieuwe verjaringstermijn aan. Het recht tot strafvordering vervalt evenwel ten aanzien van overtredingen na tien jaren en ten aanzien van misdrijven indien vanaf de dag waarop de oorspronkelijke verjaringstermijn is aangevangen een periode is verstreken die gelijk is aan twee maal de voor het misdrijf geldende verjaringstermijn.
Art. 420quater Sr:
1. Als schuldig aan schuldwitwassen wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vijfde categorie:
a. hij die van een voorwerp de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding of de verplaatsing verbergt of verhult, dan wel verbergt of verhult wie de rechthebbende op een voorwerp is of het voorhanden heeft, terwijl hij redelijkerwijs moet vermoeden dat het voorwerp – onmiddellijk of middellijk – afkomstig is uit enig misdrijf;
b. hij die een voorwerp verwerft, voorhanden heeft, overdraagt of omzet of van een voorwerp gebruik maakt, terwijl hij redelijkerwijs moet vermoeden dat het voorwerp – onmiddellijk of middellijk – afkomstig is uit enig misdrijf.
Naar het oordeel van het hof volgt uit art. 71 Sr dat het misdrijf van schuldwitwassen zou zijn voltooid na het afgeven van de geldbedragen door de verdachte en de medeverdachte aan [medeverdachte 2]. Dit betekent dat alleen die bedragen buiten de verjaring vallen die zijn overgemaakt naar de credit card rekening van [medeverdachte 2] op 30 december 2003 en 2 januari 2004. Voor het overige dient het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vervolging voor dit ten laste gelegde feit, aangezien het recht tot strafvordering door een tijdsverloop van twaalf jaar is vervallen.

Vrijspraak schuldwitwassen

Het hof verwijst voor de bewijsoverwegingen ten aanzien van die betalingen die nog aan de orde zijn naar hetgeen daaromtrent is overwogen ter zake het witwassen.
Ook hier is de slotsom dat de verdachte moet worden vrijgesproken van schuldwitwassen.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart het openbaar-ministerie niet-ontvankelijk voor het ten laste gelegde schuldwitwassen in
de periode van 1 januari 1999 tot en met 19 oktober 2003.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin
zitting hadden mr. S. Clement, mr. M. Jurgens en mr. R.C.P. Haentjens, in tegenwoordigheid van
mr. M. Gieske, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof
van 19 oktober 2015.
Mr. R.C.P. Haentjens is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[....]