Sinds voormelde beschikking zijn het hof geen feiten of omstandigheden gebleken die thans tot een ander oordeel zouden moeten leiden. Hiertoe overweegt het hof als volgt.
Ten tijde van het NIFP-onderzoek (verricht van februari tot en met april 2015) is de onderzoeker niet gebleken van zorgen over [de minderjarige] . Ten aanzien van [de minderjarige] , die ten tijde van het onderzoek negen maanden oud was, wordt in het NIFP‑rapport vermeld dat hij zich zowel fysiek als cognitief voorspoedig en volgens de normale ontwikkelingslijnen ontwikkelt en dat hij een gezonde baby is. Voorts is, zo blijkt uit het rapport, een groei te zien in zowel de motorische als taal-/spraakontwikkeling van [de minderjarige] en maakt hij in sociaal‑emotioneel opzicht de indruk van een baby die over voldoende basisveiligheid beschikt. Op het gebied van hechting heeft het NIFP bij [de minderjarige] geen onveilige coping mechanismen waargenomen en liet hij geen problematische ontwikkeling zien. In sociaal-, emotioneel en relationeel opzicht vertoont [de minderjarige] bij zijn leeftijd passend gedrag. Blijkens het NIFP‑rapport was er ten tijde van het onderzoek nog geen sprake van een verstoorde ouder‑kindrelatie of kind‑eigen problematiek bij [de minderjarige] , waardoor zijn opvoeding op dat moment speciale eisen aan zijn opvoeder stelde, en bestonden er in zijn geval geen sterke contra‑indicaties voor het opvoeden door de moeder.
De GI heeft naar het oordeel van het hof niet aannemelijk gemaakt dat het ook thans niet goed gaat met [de minderjarige] bij de moeder en dat er, anders dan in het NIFP‑rapport wordt vermeld, sterke contra‑indicaties bestaan voor het opvoeden van [de minderjarige] door de moeder. Hierbij neemt het hof tevens in aanmerking dat mevrouw [y] , die als begeleidster en pedagoge werkzaam is in het Blijfhuis waar de moeder en [de minderjarige] verblijven, als informant ter zitting in hoger beroep heeft verklaard dat zij haar ter zitting van de kinderrechter van 4 mei 2015 verwoorde standpunt handhaaft en dat het thans zelfs nog beter gaat met de moeder en [de minderjarige] . Volgens mevrouw [y] ontwikkelt [de minderjarige] zich goed, is sprake van grote betrokkenheid van de moeder bij [de minderjarige] en heeft de moeder veel aandacht voor [de minderjarige] . Voorts is volgens mevrouw [y] bij het Blijfhuis geconstateerd dat de moeder over goede opvoedcapaciteiten beschikt
.Het standpunt van mevrouw [y] wordt bevestigd door de door de moeder in het geding gebrachte observatieverslagen van de kinderwerkers van de Blijf Groep Crisisopvang en het door deze instelling aangeleverde zogenoemde KIPPPI formulier, een vragenlijst betreffende het gedrag, de ontwikkeling en het welbevinden van [de minderjarige] in de kinderopvang.
Zoals het hof ook in zijn beschikking van 14 juli 2015 heeft overwogen, blijkt uit het NIFP‑rapport wel dat sprake is van risicofactoren voor het opvoeden van [de minderjarige] door de moeder, die een bedreiging voor de ontwikkeling van [de minderjarige] zouden kunnen gaan vormen. Met betrekking tot [de minderjarige] wordt in het rapport vermeld dat de moeder, wanneer ze in een veilige omgeving verkeert, de dagelijkse verzorging van een jong kind kan uitvoeren. Wanneer de situatie minder veilig is en wanneer de opvoeding meer van haar gaat vragen op het gebied van sensitiviteit, responsiviteit en structureren, is het risico dat haar vaardigheden tekortschieten en de opvoeding van [de minderjarige] onvoldoende aangepast is aan de ontwikkelingstaken. Voorts staat blijkens het NIFP‑rapport de persoonlijke problematiek van de moeder te zeer in de weg om te kunnen profiteren van zowel praktische als pedagogische hulp ten aanzien van de kinderen en wordt een intensief persoonlijk behandeltraject in verband met die problematiek, welk traject ongeveer één tot twee jaar in beslag zal nemen, als een voorwaarde gezien om tot de benodigde gedragsverandering te kunnen komen, die noodzakelijk is om van de geboden opvoedkundige hulp te profiteren. Daarnaast is hulpverlening, gericht op het voorkomen van een verstoorde hechting bij [de minderjarige] , noodzakelijk. In zijn beschikking van 14 juli 2015 heeft het hof het dan ook noodzakelijk geacht dat de moeder deze door het NIFP geadviseerde hulpverlening accepteert en zich actief inzet om deze te laten slagen.
Gelet op de verklaringen van mevrouw [y] en voormelde observatieverslagen, alsmede gezien het feit dat de moeder en [de minderjarige] thans in een veilige omgeving verblijven, ziet het hof geen aanleiding om aan te nemen dat op dit moment reeds sprake is van een zodanige ontwikkelingsbedreiging van [de minderjarige] dat de verzochte uithuisplaatsing noodzakelijk is. Daarbij komt dat ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de moeder is gestart met een persoonlijk behandeltraject bij PsyQ en dat zij er blijk van geeft dat bij haar het besef aanwezig is dat een dergelijke behandeling nodig is. Ter zitting in hoger beroep heeft de moeder verklaard dat zij op 19 augustus 2015 haar eerste afspraak heeft gehad en thans op wekelijkse basis naar de psychotherapeut van PsyQ gaat. Volgens de moeder zal worden begonnen met de behandeling van haar trauma’s, in verband waarmee zij onder meer EMDR‑therapie zal krijgen, waarna door de behandelaar zal worden bezien welke problematiek verdere behandeling behoeft. De moeder heeft desgevraagd te kennen gegeven dat haar behandelaar bij PsyQ beschikt over het NIFP‑rapport.
Voor zover de GI ter zitting in hoger beroep haar twijfels heeft geuit over het behandeltraject bij PsyQ en over de samenwerking met de moeder op dit punt, overweegt het hof dat PsyQ – zoals de GI zelf heeft verklaard – geacht moet worden in staat te zijn om aan de moeder de juiste behandeling te bieden. Voorts is gebleken dat de moeder openheid van zaken wil geven aan de GI over (het verloop van) haar behandeling. Zij heeft zich ter zitting in hoger beroep bereid verklaard om informatie van de zijde van PsyQ direct te (laten) delen met haar (huidige) gezinsmanager, die niet op de zitting in hoger beroep aanwezig is, maar volgens de moeder er van op de hoogte is dat zij met het behandeltraject bij PsyQ is gestart.
Daarnaast is, zoals ter zitting in hoger beroep is gebleken, het door de GI geadviseerde hulpverleningstraject ‘NIKA’ van Altra, een interventie ter voorkoming van een verstoorde hechting bij kinderen, reeds van start gegaan en wordt de gehechtheidsontwikkeling van [de minderjarige] aldus goed gemonitord. De GI heeft ter zitting in hoger beroep gesteld, doch niet aannemelijk gemaakt dat de moeder niet of onvoldoende heeft meegewerkt aan de totstandkoming van deze vorm van hulpverlening. Hierbij wordt mede in aanmerking genomen dat namens de GI ter zitting in hoger beroep is verklaard dat de verwijzing voor Altra NIKA begin augustus 2015 is afgegeven, terwijl is gebleken dat de moeder zich vervolgens voor die hulpverlening heeft aangemeld, zij eind augustus 2015 voor het eerst door Altra is benaderd en dat zij op 17 september 2015 haar eerste afspraak heeft in het Blijfhuis met de trainer van NIKA.
De GI heeft evenmin, gelet op de gemotiveerde betwisting door de moeder, voldoende aannemelijk gemaakt dat het contact tussen de moeder en de gezinsmanager moeizaam verloopt en dat de moeder de gezinsmanager onvoldoende informeert. Ter zitting in hoger beroep heeft de moeder verklaard dat het contact met de voormalige gezinsmanager niet goed verliep, maar dat zij met de huidige gezinsmanager, die aan haar sinds juli 2015 is toegewezen, goed contact heeft en de intentie heeft om de goede relatie die zij met deze gezinsmanager heeft, te behouden. Voorts is uit de stukken in het dossier gebleken dat de moeder de huidige gezinsmanager tweemaal heeft gesproken en daarnaast via e-mail en WhatsApp contact met haar heeft gehad. Gelet op het vorenstaande acht het hof de stelling van de GI dat door toedoen van de moeder onvoldoende zicht bestaat op het functioneren van [de minderjarige] niet aannemelijk geworden. Naar het oordeel van het hof zijn er voor de GI op dit moment zowel in het kader van de ondertoezichtstelling, alsmede vanuit de Blijf Groep Crisisopvang en Altra voldoende mogelijkheden tot het houden van toezicht op de ontwikkeling van [de minderjarige] . Het hof gaat er daarbij wel van uit dat de moeder haar toezegging zoals gedaan ter zitting in hoger beroep gestand zal doen en dat zij zich openstelt voor de gezinsmanager en haar toegang verleent tot haarzelf, [de minderjarige] en tot alle informatie over de moeder en [de minderjarige] die in dat verband voor de gezinsmanager en de GI van belang is. Dit geldt uiteraard ook wanneer de moeder niet langer in het Blijfhuis zal wonen.