ECLI:NL:GHAMS:2015:4315

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 oktober 2015
Publicatiedatum
21 oktober 2015
Zaaknummer
200.174.551/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot uithuisplaatsing; gronden niet aanwezig

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Jeugdbescherming Regio Amsterdam (GI) tegen een beschikking van de kinderrechter in Amsterdam, waarin het verzoek om machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [de minderjarige] werd afgewezen. De GI is van mening dat de moeder niet in staat is om een veilig opvoedklimaat te bieden, gezien haar persoonlijke problematiek en de ontwikkeling van de andere kinderen. De moeder daarentegen stelt dat zij [de minderjarige] een veilige omgeving biedt en dat er geen noodzaak is voor uithuisplaatsing. De kinderrechter had eerder al de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] verlengd, maar het verzoek tot uithuisplaatsing afgewezen. Het hof heeft de zaak op 20 oktober 2015 behandeld en geconcludeerd dat de gronden voor uithuisplaatsing niet aanwezig zijn. Het hof heeft daarbij gekeken naar het NIFP-rapport, waaruit blijkt dat [de minderjarige] zich goed ontwikkelt en dat er geen sterke contra-indicaties zijn voor het opvoeden door de moeder. De moeder heeft inmiddels ook stappen ondernomen om haar persoonlijke problematiek aan te pakken door zich aan te melden voor een behandeltraject. Het hof heeft de bestreden beschikking bekrachtigd en het verzoek van de GI afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 20 oktober 2015
Zaaknummer: 200.174.551/ 01
Zaaknummer eerste aanleg: 580732 / JE RK 15/137
in de zaak in hoger beroep van:
Jeugdbescherming Regio Amsterdam,
gevestigd te Amsterdam,
appellante,
tegen
[de moeder] ,
wonende op een geheim adres,
geïntimeerde,
advocaat: mr. Z. Taşpɪnar.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellante en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de GI (gecertificeerde instelling) en de moeder genoemd.
1.2.
De GI is op 4 augustus 2015 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 4 mei 2015 van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kinderrechter), met kenmerk 580732 / JE RK 15/137.
1.3.
De moeder heeft op 26 augustus 2015 een verweerschrift ingediend.
1.4.
De moeder heeft op 4 september 2015 nadere stukken ingediend.
1.5.
De zaak is op 14 september 2015 ter terechtzitting behandeld.
1.6.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- namens de GI, de vervanger van de gezinsmanager en een gedragsdeskundige;
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat en vergezeld van mevrouw [y] , werkzaam bij de Blijf Groep Crisisopvang;
- de heer [x] (hierna: de vader), bijgestaan door mr. W.H.R. Hogewind, advocaat te Amsterdam;
- de heer O. Ente, vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming, regio Amsterdam, locatie Amsterdam (hierna: de Raad).
2. De feiten
2.1.
Uit de relatie van de moeder en de vader is geboren [naam minderjarige] (hierna: [de minderjarige] ) [in] 2014. Uit deze relatie is voorts geboren [naam kind d] (hierna: [kind d] ) [in] 2012. Uit twee eerdere relaties van de moeder zijn voorts geboren [naam kind a] (hierna: [kind a] ) [in] 2003, [naam kind b] (hierna: [kind b] ) [in] 2005 en [naam kind c] (hierna: [kind c] ) [in] 2007
.[kind a] , [kind b] , [kind c] , [kind d] en [de minderjarige] worden hierna ook gezamenlijk de kinderen genoemd. De moeder oefent alleen het gezag uit over de kinderen. [kind a] , [kind b] , [kind c] en [kind d] verblijven in pleeggezinnen. [de minderjarige] verblijft sinds 8 december 2014 met de moeder in een opvanghuis (Blijfhuis) van de Blijf Groep.
2.2.
Bij beschikking van de kinderrechter van 7 april 2014 is – voor zover thans van belang – [de minderjarige] , destijds nog ongeboren, onder toezicht gesteld van de GI (destijds: Stichting Bureau Jeugdzorg Agglomeratie Amsterdam) voor de duur van een jaar. Voorts is daarbij het verzoek van de Raad machtiging te verlenen tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] afgewezen.
De ondertoezichtstelling van [de minderjarige] is nadien telkens verlengd, laatstelijk (bij de bestreden beschikking) tot 7 april 2016.
2.3.
Bij beschikking van de rechtbank Amsterdam van 29 september 2014 is het verzoek van de Raad machtiging te verlenen tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] bij een pleegouder voor de duur van een jaar afgewezen.
Ter zitting van dit hof van 12 januari 2015 is – kort gezegd – de behandeling van het door de Raad tegen die beschikking ingestelde hoger beroep, onder aanhouding van iedere verdere beslissing, aangehouden in afwachting van de resultaten van het onderzoek door het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (hierna: NIFP).
Het NIFP heeft onderzoek verricht naar de vraag of de moeder in staat is vorm te geven aan een perspectief biedend, veilig opvoedklimaat, mede gezien de ontwikkeling van de kinderen en hun opvoedingsbehoeften en heeft hieromtrent op 17 april 2015 rapport uitgebracht.
Bij beschikking van dit hof van 14 juli 2015 is voormelde beschikking van 29 september 2014 bekrachtigd.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover in dit hoger beroep van belang, het verzoek van de GI (van 30 januari 2015) om machtiging te verlenen tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van een jaar, afgewezen.
3.2.
De GI verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, machtiging te verlenen tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] voor de duur van de ondertoezichtstelling, althans voor een zodanige periode als het hof juist acht.
3.3.
De moeder verzoekt de GI niet‑ontvankelijk te verklaren in haar verzoek, althans het in hoger beroep verzochte af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
Aan het hof ligt ter beoordeling voor of de kinderrechter terecht en op goede gronden het verzoek van de GI tot verlening van een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] , heeft afgewezen.
4.2.
De GI betoogt dat de kinderrechter ten onrechte haar verzoek tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] heeft afgewezen. Hiertoe voert de GI, onder verwijzing naar verscheidene passages in bovengenoemd NIFP‑rapport, aan dat [de minderjarige] niet bij de moeder dient op te groeien, omdat niet kan worden afgewacht totdat ook hij, evenals de andere kinderen van de moeder, (ernstig) beschadigd zal zijn geraakt. Gezien de persoonlijke problematiek van de moeder en de zeer geringe kans op een succesvolle behandeling daarvan, dient volgens de GI reeds nu te worden ingegrepen. Voor [de minderjarige] is het, mede gezien zijn leeftijd, van het grootste belang dat hij opgroeit in een omgeving waarin hij zich veilig en vertrouwd kan voelen en waarin zorg, rust, structuur, duidelijkheid en begrenzing worden geboden, zodat hij zich veilig kan hechten. De moeder kan [de minderjarige] deze veilige basis niet bieden en zal daar ook in de toekomst niet toe in staat zijn, hetgeen ook gebleken is bij de vier oudere kinderen. De door de NIFP noodzakelijk geachte hulpverlening is volgens de GI niet haalbaar. Zelfs indien de moeder in minimaal één tot twee jaar succesvol een behandeltraject zou doorlopen, is het reeds te laat om een verstoorde hechting bij [de minderjarige] te voorkomen, aldus de GI. Voorts stelt de GI dat onvoldoende zicht bestaat op het functioneren van [de minderjarige] , dat het contact tussen de moeder en de gezinsmanager nog steeds moeizaam verloopt en dat de moeder de gezinsmanager niet informeert.
4.3.
De moeder heeft verweer gevoerd en gesteld dat het verzoek tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] terecht is afgewezen, omdat uithuisplaatsing niet noodzakelijk is in het belang van zijn verzorging en opvoeding. De moeder verwijst in dit verband eveneens naar verscheidene passages in het NIFP‑rapport, waaruit blijkt dat [de minderjarige] zich zowel fysiek als cognitief leeftijdsadequaat ontwikkelt en geen problematische ontwikkeling laat zien op het gebied van hechting. Zij biedt [de minderjarige] een veilige leefomgeving, waarin zorg, rust, structuur, duidelijkheid en begrenzing worden geboden. Volgens de moeder haalt de GI selectief passages uit het NIFP‑rapport aan, die niet van toepassing zijn op de situatie van [de minderjarige] en zijn huidige ontwikkeling. De GI legt ten onrechte de focus op de voorgeschiedenis van de moeder, heeft geen oog voor positieve ontwikkelingen en erkent onvoldoende het belang van [de minderjarige] om bij zijn moeder te blijven. De moeder betwist dat onvoldoende zicht zou bestaan op het functioneren van [de minderjarige] . Zij voert in dit verband aan dat zij de GI voldoende en tijdig op de hoogte houdt en dat daarnaast de pedagogisch medewerker van het Blijfhuis waar zij en [de minderjarige] verblijven, de voortgang, het functioneren en de ontwikkeling van [de minderjarige] in de gaten houdt. Voorts heeft de moeder zich inmiddels aangemeld voor een persoonlijk (psychologisch) behandeltraject. Uit het NIFP‑rapport blijkt niet, anders dan de GI aanvoert, dat het niet mogelijk is om een verstoorde hechting bij [de minderjarige] te voorkomen, aldus de moeder. Het NIFP concludeert terecht dat er geen sterke contra-indicaties bestaan voor het opvoeden van [de minderjarige] door de moeder, zo stelt zij. De GI heeft, dit alles in aanmerking nemende, onvoldoende gemotiveerd dat een uithuisplaatsing van [de minderjarige] noodzakelijk is, aldus de moeder.
4.4
De Raad heeft ter zitting in hoger beroep geadviseerd de bestreden beschikking te vernietigen. Volgens de Raad staat de persoonlijke problematiek van de moeder haar te zeer in de weg om te kunnen profiteren van de hulpverlening. Daarnaast is er onvoldoende zicht voor de GI om te kunnen reageren op mogelijke kindsignalen van [de minderjarige] .
4.5.
Het hof overweegt als volgt. Uit de stukken van het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is het volgende gebleken. In zijn beschikking van 14 juli 2015 heeft het hof onder meer overwogen dat de omstandigheid dat in het verleden reeds gedurende tien jaren hulp is ingezet en aannemelijk is dat de moeder in het verleden onvoldoende leerbaar was, als gevolg waarvan dient te worden bezien in hoeverre de (door het NIFP geadviseerde) hulp nu wel zal aanslaan, op dat moment geen voldoende zwaarwegende contra‑indicatie vormde voor het opgroeien van [de minderjarige] bij de moeder. Het hof heeft in die beschikking voorts overwogen dat de noodzaak tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] op dat moment niet aanwezig was. Het hof achtte wel noodzakelijk dat de moeder de door het NIFP geadviseerde hulpverlening (zowel het persoonlijk behandeltraject voor haarzelf als hulpverlening gericht op het voorkomen van een verstoorde hechting van [de minderjarige] ) accepteert en zich actief inzet om deze hulp te laten slagen, zodat voorkomen wordt dat [de minderjarige] alsnog beschadigd raakt en uithuisplaatsing in de toekomst alsnog geïndiceerd is.
4.6.
Sinds voormelde beschikking zijn het hof geen feiten of omstandigheden gebleken die thans tot een ander oordeel zouden moeten leiden. Hiertoe overweegt het hof als volgt.
Ten tijde van het NIFP-onderzoek (verricht van februari tot en met april 2015) is de onderzoeker niet gebleken van zorgen over [de minderjarige] . Ten aanzien van [de minderjarige] , die ten tijde van het onderzoek negen maanden oud was, wordt in het NIFP‑rapport vermeld dat hij zich zowel fysiek als cognitief voorspoedig en volgens de normale ontwikkelingslijnen ontwikkelt en dat hij een gezonde baby is. Voorts is, zo blijkt uit het rapport, een groei te zien in zowel de motorische als taal-/spraakontwikkeling van [de minderjarige] en maakt hij in sociaal‑emotioneel opzicht de indruk van een baby die over voldoende basisveiligheid beschikt. Op het gebied van hechting heeft het NIFP bij [de minderjarige] geen onveilige coping mechanismen waargenomen en liet hij geen problematische ontwikkeling zien. In sociaal-, emotioneel en relationeel opzicht vertoont [de minderjarige] bij zijn leeftijd passend gedrag. Blijkens het NIFP‑rapport was er ten tijde van het onderzoek nog geen sprake van een verstoorde ouder‑kindrelatie of kind‑eigen problematiek bij [de minderjarige] , waardoor zijn opvoeding op dat moment speciale eisen aan zijn opvoeder stelde, en bestonden er in zijn geval geen sterke contra‑indicaties voor het opvoeden door de moeder.
De GI heeft naar het oordeel van het hof niet aannemelijk gemaakt dat het ook thans niet goed gaat met [de minderjarige] bij de moeder en dat er, anders dan in het NIFP‑rapport wordt vermeld, sterke contra‑indicaties bestaan voor het opvoeden van [de minderjarige] door de moeder. Hierbij neemt het hof tevens in aanmerking dat mevrouw [y] , die als begeleidster en pedagoge werkzaam is in het Blijfhuis waar de moeder en [de minderjarige] verblijven, als informant ter zitting in hoger beroep heeft verklaard dat zij haar ter zitting van de kinderrechter van 4 mei 2015 verwoorde standpunt handhaaft en dat het thans zelfs nog beter gaat met de moeder en [de minderjarige] . Volgens mevrouw [y] ontwikkelt [de minderjarige] zich goed, is sprake van grote betrokkenheid van de moeder bij [de minderjarige] en heeft de moeder veel aandacht voor [de minderjarige] . Voorts is volgens mevrouw [y] bij het Blijfhuis geconstateerd dat de moeder over goede opvoedcapaciteiten beschikt
.Het standpunt van mevrouw [y] wordt bevestigd door de door de moeder in het geding gebrachte observatieverslagen van de kinderwerkers van de Blijf Groep Crisisopvang en het door deze instelling aangeleverde zogenoemde KIPPPI formulier, een vragenlijst betreffende het gedrag, de ontwikkeling en het welbevinden van [de minderjarige] in de kinderopvang.
Zoals het hof ook in zijn beschikking van 14 juli 2015 heeft overwogen, blijkt uit het NIFP‑rapport wel dat sprake is van risicofactoren voor het opvoeden van [de minderjarige] door de moeder, die een bedreiging voor de ontwikkeling van [de minderjarige] zouden kunnen gaan vormen. Met betrekking tot [de minderjarige] wordt in het rapport vermeld dat de moeder, wanneer ze in een veilige omgeving verkeert, de dagelijkse verzorging van een jong kind kan uitvoeren. Wanneer de situatie minder veilig is en wanneer de opvoeding meer van haar gaat vragen op het gebied van sensitiviteit, responsiviteit en structureren, is het risico dat haar vaardigheden tekortschieten en de opvoeding van [de minderjarige] onvoldoende aangepast is aan de ontwikkelingstaken. Voorts staat blijkens het NIFP‑rapport de persoonlijke problematiek van de moeder te zeer in de weg om te kunnen profiteren van zowel praktische als pedagogische hulp ten aanzien van de kinderen en wordt een intensief persoonlijk behandeltraject in verband met die problematiek, welk traject ongeveer één tot twee jaar in beslag zal nemen, als een voorwaarde gezien om tot de benodigde gedragsverandering te kunnen komen, die noodzakelijk is om van de geboden opvoedkundige hulp te profiteren. Daarnaast is hulpverlening, gericht op het voorkomen van een verstoorde hechting bij [de minderjarige] , noodzakelijk. In zijn beschikking van 14 juli 2015 heeft het hof het dan ook noodzakelijk geacht dat de moeder deze door het NIFP geadviseerde hulpverlening accepteert en zich actief inzet om deze te laten slagen.
Gelet op de verklaringen van mevrouw [y] en voormelde observatieverslagen, alsmede gezien het feit dat de moeder en [de minderjarige] thans in een veilige omgeving verblijven, ziet het hof geen aanleiding om aan te nemen dat op dit moment reeds sprake is van een zodanige ontwikkelingsbedreiging van [de minderjarige] dat de verzochte uithuisplaatsing noodzakelijk is. Daarbij komt dat ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de moeder is gestart met een persoonlijk behandeltraject bij PsyQ en dat zij er blijk van geeft dat bij haar het besef aanwezig is dat een dergelijke behandeling nodig is. Ter zitting in hoger beroep heeft de moeder verklaard dat zij op 19 augustus 2015 haar eerste afspraak heeft gehad en thans op wekelijkse basis naar de psychotherapeut van PsyQ gaat. Volgens de moeder zal worden begonnen met de behandeling van haar trauma’s, in verband waarmee zij onder meer EMDR‑therapie zal krijgen, waarna door de behandelaar zal worden bezien welke problematiek verdere behandeling behoeft. De moeder heeft desgevraagd te kennen gegeven dat haar behandelaar bij PsyQ beschikt over het NIFP‑rapport.
Voor zover de GI ter zitting in hoger beroep haar twijfels heeft geuit over het behandeltraject bij PsyQ en over de samenwerking met de moeder op dit punt, overweegt het hof dat PsyQ – zoals de GI zelf heeft verklaard – geacht moet worden in staat te zijn om aan de moeder de juiste behandeling te bieden. Voorts is gebleken dat de moeder openheid van zaken wil geven aan de GI over (het verloop van) haar behandeling. Zij heeft zich ter zitting in hoger beroep bereid verklaard om informatie van de zijde van PsyQ direct te (laten) delen met haar (huidige) gezinsmanager, die niet op de zitting in hoger beroep aanwezig is, maar volgens de moeder er van op de hoogte is dat zij met het behandeltraject bij PsyQ is gestart.
Daarnaast is, zoals ter zitting in hoger beroep is gebleken, het door de GI geadviseerde hulpverleningstraject ‘NIKA’ van Altra, een interventie ter voorkoming van een verstoorde hechting bij kinderen, reeds van start gegaan en wordt de gehechtheidsontwikkeling van [de minderjarige] aldus goed gemonitord. De GI heeft ter zitting in hoger beroep gesteld, doch niet aannemelijk gemaakt dat de moeder niet of onvoldoende heeft meegewerkt aan de totstandkoming van deze vorm van hulpverlening. Hierbij wordt mede in aanmerking genomen dat namens de GI ter zitting in hoger beroep is verklaard dat de verwijzing voor Altra NIKA begin augustus 2015 is afgegeven, terwijl is gebleken dat de moeder zich vervolgens voor die hulpverlening heeft aangemeld, zij eind augustus 2015 voor het eerst door Altra is benaderd en dat zij op 17 september 2015 haar eerste afspraak heeft in het Blijfhuis met de trainer van NIKA.
De GI heeft evenmin, gelet op de gemotiveerde betwisting door de moeder, voldoende aannemelijk gemaakt dat het contact tussen de moeder en de gezinsmanager moeizaam verloopt en dat de moeder de gezinsmanager onvoldoende informeert. Ter zitting in hoger beroep heeft de moeder verklaard dat het contact met de voormalige gezinsmanager niet goed verliep, maar dat zij met de huidige gezinsmanager, die aan haar sinds juli 2015 is toegewezen, goed contact heeft en de intentie heeft om de goede relatie die zij met deze gezinsmanager heeft, te behouden. Voorts is uit de stukken in het dossier gebleken dat de moeder de huidige gezinsmanager tweemaal heeft gesproken en daarnaast via e-mail en WhatsApp contact met haar heeft gehad. Gelet op het vorenstaande acht het hof de stelling van de GI dat door toedoen van de moeder onvoldoende zicht bestaat op het functioneren van [de minderjarige] niet aannemelijk geworden. Naar het oordeel van het hof zijn er voor de GI op dit moment zowel in het kader van de ondertoezichtstelling, alsmede vanuit de Blijf Groep Crisisopvang en Altra voldoende mogelijkheden tot het houden van toezicht op de ontwikkeling van [de minderjarige] . Het hof gaat er daarbij wel van uit dat de moeder haar toezegging zoals gedaan ter zitting in hoger beroep gestand zal doen en dat zij zich openstelt voor de gezinsmanager en haar toegang verleent tot haarzelf, [de minderjarige] en tot alle informatie over de moeder en [de minderjarige] die in dat verband voor de gezinsmanager en de GI van belang is. Dit geldt uiteraard ook wanneer de moeder niet langer in het Blijfhuis zal wonen.
4.7.
Op grond van al hetgeen hiervoor is overwogen, is het hof van oordeel dat de gronden voor uithuisplaatsing van [de minderjarige] ten tijde van de bestreden beschikking niet aanwezig waren en ook thans niet aanwezig zijn. Het hof zal de bestreden beschikking derhalve bekrachtigen.
4.8.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. C.E. Buitendijk, mr. H.A. van den Berg en mr. J.A. van Keulen in tegenwoordigheid van mr. J.H.M. Kessels als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 20 oktober 2015.