In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 9 oktober 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De verdachte was beschuldigd van het voorhanden hebben van een wapen van categorie II, te weten een stroomstootwapen, op 25 april 2013 in de gemeente Oostzaan. De verdachte stelde dat de staande houding door de verbalisant onrechtmatig was, omdat er geen redelijke verdenking van schuld aan een strafbaar feit zou zijn. Het hof oordeelde echter dat de verbalisant op grond van artikel 160 van de Wegenverkeerswet 1994 bevoegd was om het voertuig stil te houden en inzage van rijbewijzen te vorderen, ongeacht de strafvorderlijke verdenking. De doorzoeking van de auto vond plaats met toestemming van de verdachte, wat het openen van een tas in de auto rechtvaardigde, vooral gezien de opdruk op de tas die leidde tot een redelijk vermoeden van de aanwezigheid van een wapen.
Het hof vernietigde het vonnis waarvan beroep en kwam tot de conclusie dat de verdachte het ten laste gelegde feit had begaan. De verdachte werd veroordeeld tot een geldboete van € 550,00 en 11 dagen hechtenis, met de mogelijkheid van vervangende hechtenis bij gebreke van betaling. De vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf werd afgewezen, omdat het hof de tenuitvoerlegging disproportioneel achtte in het licht van de opgelegde straf. Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin drie rechters zitting hadden.