ECLI:NL:GHAMS:2015:4253

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
13 oktober 2015
Publicatiedatum
15 oktober 2015
Zaaknummer
200.156.641/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtsgeldigheid van de opzegging van een overeenkomst van opdracht en de toewijsbaarheid van loonvorderingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 13 oktober 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen een appellant, werkzaam voor Rabobank, en de coöperatieve centrale Raiffeisen-Boerenleenbank B.A. (Rabobank). De appellant was in hoger beroep gekomen van eerdere vonnissen van de rechtbank Amsterdam, waarin zijn vorderingen waren afgewezen. De appellant had een overeenkomst van opdracht met Rabobank, die in januari 2007 door Rabobank werd opgezegd. De appellant stelde dat deze opzegging onterecht was en vorderde betaling van gemiste inkomsten en schadevergoeding. Het hof heeft de feiten vastgesteld zoals deze door de rechtbank waren vastgesteld en heeft de grieven van de appellant in samenhang beoordeeld. Het hof oordeelde dat Rabobank voldoende grond had voor de opzegging van de overeenkomst, gezien de omstandigheden waaronder de samenwerking met de advocaat van de appellant was beëindigd. Het hof concludeerde dat de appellant niet had aangetoond dat hij recht had op de gevorderde bedragen, en dat er geen reden was om de vordering op grond van artikel 7:411 BW toe te wijzen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de appellant niet-ontvankelijk was in zijn vordering, omdat deze was vervallen op grond van een vervalbeding in de overeenkomst. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en verwees de appellant in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.156.641/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : C/13/528663 / HA ZA 12-1275
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 13 oktober 2015
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats] , [land] ,
appellant,
advocaat: mr. C.I. van Gent te Den Haag,
tegen
DE COÖPERATIEVE CENTRALE RAIFFEISEN-BOERENLEENBANK B.A.,
gevestigd te Utrecht,
geïntimeerde,
advocaat: mr. A. van Hees te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en Rabobank genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 27 juni 2014 in hoger beroep gekomen van vonnissen van de rechtbank Amsterdam van 6 februari 2013, 4 september 2013 en 2 april 2014, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellant] als eiser in de hoofdzaak en in het incident en Rabobank als gedaagde in de hoofdzaak en verweerster in het incident.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord, tevens antwoord in het incident.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 20 mei 2015 doen bepleiten, [appellant] door zijn in de aanhef van dit arrest genoemde advocaat aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd, Rabobank door mrs. E.M. van Gelderen en H. van Haaften, advocaten te Utrecht.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog zijn vorderingen zal toewijzen, met veroordeling van Rabobank in de kosten van het geding in beide instanties.
Rabobank heeft geconcludeerd, zakelijk weergegeven, tot bekrachtiging van de bestreden vonnissen, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellant] in de kosten van (naar het hof begrijpt:) het geding in hoger beroep.
Partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis van 2 april 2014 onder 2.1 tot en met 2.7 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.

3.Beoordeling

3.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
3.1.1.
Rabobank is in 1996 gestart met activiteiten in Moskou, waarna zij in 1998 Rabo Invest heeft opgericht. Rabo Invest hield zich bezig met zakelijke kredietverlening, met name de financiering van aan- en verkoop van goederen. In 2005 is uit onderzoek gebleken dat sprake was van ongedekte kredietverlening met betrekking tot haar Russische cliënten Karavay Plus en OPK. Rabobank heeft vervolgens haar afdeling Bijzonder Beheer ingeschakeld voor bijstand aan Rabo Invest.
3.1.2.
[appellant] is sedert 1997 werkzaam voor Rabobank, onder meer in Moskou. Rabobank en [appellant] hebben op 27 juni 2006 een overeenkomst van opdracht gesloten met een looptijd van drie maanden (verder: de eerste overeenkomst). De werkzaamheden van [appellant] hielden in: het ondersteunen van [A] , country manager van Rabo Invest, het melden van onregelmatigheden en risico’s en het assisteren bij het dekkend maken van problematische leningen. De eerste overeenkomst is per 1 september 2006 vervangen door een overeenkomst van opdracht voor onbepaalde tijd (verder: de tweede overeenkomst). De werkzaamheden van [appellant] zijn daarbij beperkt tot het assisteren van Rabobank en Rabo Invest bij problematische leningen en het vervullen van een coördinerende rol tussen het Russische advocatenkantoor Binetsky en Rabobank/Rabo Invest. [appellant] ontvangt ingevolge de tweede overeenkomst over de maand september 2006 een vaste vergoeding van US $ 12.500,- en over de maanden daarna een vaste vergoeding van US $ 5.000,- per maand. [appellant] ontvangt tevens een vergoeding van 2,5% van de gelden en/of de waarde van de goederen die hij ten behoeve van de Rabobank ontvangt ter dekking van de bij Karavay Plus en OPK uitstaande ongedekte kredieten. Artikel 6.4 van de tweede overeenkomst luidt:
‘No action, regardless of form, arising out of this Agreement may be brought by any party more than two (2) years after the cause of the action has arisen.’.
3.1.3.
[appellant] heeft bij e-mail van 22 januari 2007 aan Rabobank bericht, onder meer:
‘naar aanleiding van ons gesprek (…), mijn gespreksnotities als volgt:
1) De essentie van mijjn verbintenis met rabobank is nu:
a. Ik zet mij verder aktief in om een zo groot mogelijk bedrag voor Rabobank terug te halen. (…)
b. Vanaf Februari 2007 zijn geen maandelijkse betalingen meer verschuldigd, dus ik werk voor eigen rekening en resultaat georienteerd.
c. Bemoeienissen aangaande klant K+ en klant O, worden gehonoreerd met een “success-fee” van tweeeneenhalf procent van de waarde van het resultaat.
d. Er is, buiten de uitwinning van de probleem kredieten van deze twee klanten, geen verdere verantwoordelijkheid vastgelegd ten aanzien van andere problemen of kwesties.Eventuele beloningen voor mogelijke bemoeienissen aangaande andere klanten dan wel kwesties zijn nader overeen te komen. (…)
3) Jullie stellen, zodra je tijd hebt, een aangepast contract voor waarin onze afspraken worden vastgelegd.’
3.1.4.
Rabobank heeft bij brief van 25 januari 2007 onder meer aan [appellant] bericht:
‘Herewith we wish to inform you that Rabobank (…) will terminate the consulting agreement (…) you have closed with Rabobank (…) on behalf of Rabo Invest, Moscow Russia as per the end of January 2007. Should Rabo Invest recover any outstandings of Karavay Plus and/or OPK through your continuing efforts then Rabobank (…) is bound by causes 2.5 and 2.6 of the consulting agreement (…) which is to pay you a reward of not less than 2.5% over money or other assets (…) so recovered.’
3.1.5.
En bij brief van 16 mei 2007:
‘We refer to our letter of January 25, 2007, in which we mutually agreed to cancel our consulting agreement (…) Now that after almost 4 months since termination of the consulting agreement you have not achieved any tangible result, we feel it is now appropriate to terminate our working relationship in full and as a consequence Rabobank will also not have any obligation anymore to clauses 2.5 and 2.6 of the former consulting agreement as per the end of May 31, 2007.’
3.2.
[appellant] heeft in eerste aanleg, en ook thans, gevorderd Rabobank te veroordelen tot betaling van primair US $ 5.785.500,-, subsidiair US $ 497.500,- en meer subsidiair US $ 100.000,- aan gemiste inkomsten dan wel geleden schade, met rente, alsmede US $ 10.000,- wegens immateriële schade. Hij heeft voorts gevorderd bij wege van incident Rabobank te gelasten hem afschrift dan wel inzage te verstrekken in een aantal door hem nader genoemde stukken, op straffe van verbeurte van een dwangsom. [appellant] heeft daartoe gesteld dat Rabobank geen rechtsgeldige reden had voor opzegging van de overeenkomst met hem. Rabobank heeft hem ten onrechte verantwoordelijk gehouden voor het uitblijven van resultaat omdat Rabobank immers zelf had nagelaten de voor het doen van aangiften tegen Karavay Plus en OPK gevraagde informatie te verstrekken. Rabobank is hiermee tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst, althans heeft onrechtmatig jegens [appellant] gehandeld althans misbruik gemaakt van haar bevoegdheid tot opzegging, aldus [appellant] . Zijn schade bestaat uit gemiste inkomsten. [appellant] heeft subsidiair aangevoerd dat hij op grond van artikel 7:411 BW recht heeft op een redelijk loon over de periode van februari 2007 tot en met mei 2007, althans recht op het volle loon over deze periode op grond van lid 2 van dit wetsartikel. [appellant] heeft voorts aangevoerd dat hij een rechtmatig belang heeft bij toewijzing van zijn incidentele vordering omdat hij met de stukken nader kan aantonen dat het opzeggen van de overeenkomst van opdracht niet zijn oorzaak vond in zijn functioneren en dat Rabobank om interne redenen die aan de opzegging ten grondslag lagen de overeenkomst redelijkerwijze niet mocht opzeggen. Rabobank heeft de gronden bestreden en aangevoerd dat [appellant] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vordering omdat deze is vervallen op grond van artikel 6.4 van de tweede overeenkomst.
3.3.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis van 2 april 2014 overwogen dat partijen na de opzegging van de tweede overeenkomst geen vervalbeding zijn overeengekomen en dat [appellant] derhalve ontvankelijk is in zijn vordering. Zij heeft voorts overwogen dat [appellant] , zelfs als zijn verwijt dat Rabobank hem heeft tegengewerkt met betrekking tot het verstrekken van door de politie te Moskou gevraagde informatie, onvoldoende aanknopingspunten naar voren heeft gebracht die tot de conclusie moeten leiden dat hij zonder die tegenwerking wel gelden zou hebben verkregen, zodat een causaal verband tussen het verwijt en de gestelde schade ontbreekt. De rechtbank overwoog voorts dat Rabobank voldoende duidelijk heeft gemaakt dat zij alle beschikbare documenten heeft verstrekt en dat zij niet bereid was gevoelige interne informatie te verstrekken en dat [appellant] daar tegenover onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat Rabobank niet bereid was andere dan interne gevoelige stukken te verstrekken. De redelijkheid en billijkheid brengen daarom in dit geval niet mee dat Rabobank enige vergoeding aan [appellant] verschuldigd is. [appellant] heeft in het licht van het voorgaande onvoldoende onderbouwd wat zijn belang is bij overlegging van de door hem gevraagde stukken, aldus nog steeds de rechtbank in genoemd vonnis. De vorderingen van [appellant] zijn bij dit vonnis afgewezen en hij is daarbij in de proceskosten verwezen.
3.4.
De grieven 1 tot en met 3 zijn gericht tegen de afwijzing van de vordering in de hoofdzaak en tegen de overwegingen die tot die beslissing hebben geleid. [appellant] voert daarbij aan dat Rabobank hem niet de benodigde informatie heeft verstrekt en daarmee niet als goed opdrachtgever heeft gehandeld, dat de strafrechtelijke weg in Rusland een beproefde methode is om betaling te realiseren en dat wel causaal verband bestaat tussen het verwijt en de schade, in elk geval in die zin dat hem een kans op resultaat is ontnomen (kansschade). Het hof zal de grieven in samenhang bespreken.
3.5.
[appellant] stelt bij zijn onderhavige grieven wederom aan de orde dat Rabobank niet de benodigde informatie aan hem heeft verstrekt. Hij verwijst daartoe naar de verklaring van [B] , afgelegd in het kader van het voorlopig getuigenverhoor en tevens, zie zijn pleitnotitie onder 16, naar de getuigenverklaring van [C] en voorts naar door hem bij zijn inleidende dagvaarding overgelegde correspondentie. Rabobank heeft daar tegenover gesteld, samengevat, dat zij geen documenten heeft achtergehouden totdat begin 2007 het vertrouwen in het advocatenkantoor Binetsky weg was. Vanaf dat moment heeft zij nog slechts beperkt documenten aan Binetsky verstrekt waarop kort daarna de overeenkomst met Binetsky formeel is opgezegd. Aan de verzoeken van Binetsky in haar brief van 5 maart 2007 is niet meer voldaan. Het hof overweegt naar aanleiding van de standpunten van partijen het volgende.
3.6.
[appellant] heeft niet weersproken dat hij, zoals Rabobank stelt, Binetsky bij Rabobank had aanbevolen en dat hij ingevolge de tweede overeenkomst verantwoordelijk was voor de communicatie tussen Rabobank en Binetsky . [appellant] heeft evenmin weersproken dat Rabobank in mei 2006 het volledige klantdossier van OPK aan Binetsky heeft overhandigd en dat Binetsky op basis daarvan in Krasnodar aangifte heeft gedaan, en voorts dat in 2006 het volledige klantdossier en medio januari 2007 nog aanvullende stukken betreffende Karavay Plus aan Binetsky zijn verstrekt. Uit de door [appellant] overgelegde correspondentie blijkt voorts niet dat [appellant] of Binetsky vóór medio januari 2007 aan Rabobank specifieke stukken hebben gevraagd, laat staan dat Rabobank heeft geweigerd bepaalde stukken te verstrekken. Voorts blijkt uit de getuigenverklaringen, met name uit de verklaring van [B] , slechts dat op enig moment is geweigerd ARG-dossiers (hof: ARG staat kennelijk voor Audit Rabobank Groep) aan [appellant] te verstrekken omdat - naar zeggen van [B] , directeur van ARG - [appellant] de informatie die zij hadden ook in Rusland kon verkrijgen en de ARG-dossiers deels vertrouwelijke informatie bevatten. [appellant] heeft daar onvoldoende concreet tegenover gesteld welke gegevens hem niet worden verstrekt terwijl hij deze wel nodig had. Het hof zal in het hiernavolgende uitgaan van hetgeen uit de door [appellant] overgelegde correspondentie blijkt.
3.7.
[appellant] verzoekt bij zijn e-mails van 22 januari 2007, 26 februari 2007 en 23 maart 2007 aan Rabobank om verstrekking van documenten met betrekking tot de voorbereiding door Binetsky van een aangifte jegens Karavay Plus bij de politie te Moskou (producties 8, 18 en 19 bij inleidende dagvaarding). Binetsky verzoekt bij brief van 5 maart 2007 ook rechtstreeks aan Rabobank stukken te verstrekken ter voorbereiding van deze aangifte (productie 21 bij inleidende dagvaarding). Rabobank voert aan, kennelijk met betrekking tot deze verzoeken, dat zij begin 2007 nog slechts beperkt stukken heeft verstrekt omdat het vertrouwen in Binetsky weg was. Zij stelt ten aanzien van het wegvallen van dit vertrouwen in Binetsky het volgende. In september 2006 deelde Binetsky aan Rabobank mee dat beslag was gelegd op suikervoorraden van OPK. Binetsky verstrekte echter ondanks herhaalde verzoeken geen documenten waaruit de beslaglegging bleek. Het contact met Binetsky verliep moeizaam. Door Binetsky beloofde informatie over mogelijke bankrekeningen van OPK en/of de betrokkene [D] bleef uit. Rabobank heeft vervolgens in januari 2007 een second opinion gevraagd aan een ander advocatenkantoor, waarna bleek dat het strafrechtelijk onderzoek in Krasnodar was stopgezet en voorts dat Binetsky nooit beslag had gelegd omdat OPK reeds in september 2006 was gefailleerd. Binetsky wist niets van dit faillissement. Rabobank, althans Rabo Invest, heeft toen besloten het contract met Binetsky te beëindigen. Het hof stelt vast dat [appellant] een en ander niet dan wel onvoldoende gemotiveerd betwist. Zo voert hij weliswaar aan dat de beslaglegging was mislukt om een andere reden dan het faillissement van OPK, maar daarmee blijft staan dat Binetsky Rabobank onjuist heeft ingelicht omtrent het leggen van het beslag. De door [appellant] overgelegde producties ondersteunen voorts dat het strafrechtelijk onderzoek inzake OPK in september 2006 – in elk geval: voorlopig – is stopgezet. Een en ander betekent naar het oordeel van het hof dat Rabobank voldoende grond had om het vertrouwen in Binetsky op te zeggen en de overeenkomst met dit advocatenkantoor te beëindigen.
3.8.
Tegen deze achtergrond kan niet worden volgehouden dat Rabobank geen rechtsgeldige reden had voor opzegging van de overeenkomst met [appellant] , zoals laatstgenoemde stelt. [appellant] was immers degene die Binetsky had aangebracht en hij zou tevens - dat heeft hij niet betwist en feitelijk functioneerde hij ook zo - de communicatie tussen Rabobank en Binetsky verzorgen. Rabobank kon onder deze omstandigheden [appellant] (mede) verantwoordelijk houden voor het uitblijven van resultaat. Rabobank heeft in het beëindigen van haar relatie met Binetsky dan ook voldoende grond kunnen zien voor het opzeggen van de overeenkomst met [appellant] . Het hof komt mede tot dit oordeel omdat de overeenkomst van opdracht, zoals [appellant] zelf ook stelt, in beginsel te allen tijde kon worden opgezegd. Niet kan worden gezegd dat Rabobank een oneigenlijke grond voor deze opzegging heeft gebezigd.
3.9.
Het hof gaat overigens ervan uit dat [appellant] heeft bedoeld te stellen dat de opzegging per 31 mei 2007 niet rechtsgeldig zou zijn. Voor zover [appellant] heeft bedoeld dat de (gedeeltelijke) opzegging per eind januari 2007 niet rechtsgeldig zou zijn, stuit dit af op het feit dat [appellant] , gelet op de inhoud van zijn hiervoor onder 3.1.3 aangehaalde e-mailbericht van 22 januari 2007, daarmee akkoord is gegaan.
3.10.
Onder de gegeven omstandigheden kan evenmin worden volgehouden dat Rabobank tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst, althans onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld, door nalatig te blijven in het verstrekken van informatie. Rabobank had immers gegronde reden te twijfelen aan het functioneren van Binetsky en heeft dan ook kunnen besluiten nog slechts beperkt stukken aan haar te verstrekken. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat dit slechts gedurende een beperkte periode is gebeurd, dat Rabobank in die periode nader onderzoek heeft verricht naar het functioneren van Binetsky en vervolgens met reden de samenwerking met Binetsky heeft beëindigd. Bovendien hebben noch [appellant] noch Binetsky Rabobank in deze periode in gebreke gesteld.
3.11.
Het hof overweegt ten aanzien van het beroep van [appellant] op artikel 7:411 BW dat Rabobank geen voordeel van de werkzaamheden van [appellant] heeft gehad aangezien er geen gelden van OPK en Karavay Plus zijn binnengekomen en tevens omdat Rabobank haar relatie met Binetsky heeft beëindigd. [appellant] heeft voorts niet toegelicht waaruit zijn werkzaamheden in de periode februari tot en met mei 2007 concreet hebben bestaan. Mede gelet op hetgeen is gebleken omtrent de grond voor beëindiging van de overeenkomst, is er onvoldoende aanleiding op grond van artikel 7:411 lid 1 BW een bedrag aan redelijk loon vast te stellen en is er evenmin aanleiding op grond van lid 2 van genoemd artikel aan [appellant] een vol loon toe te kennen.
3.12.
De conclusie van bovenstaande is dat er geen grond is voor toewijzing van het in de hoofdzaak door [appellant] gevorderde. De grieven 1 tot en met 3 falen.
3.13.
Grief 4 luidt dat de rechtbank ten onrechte de vordering ex artikel 843a Rv heeft afgewezen. [appellant] voert bij zijn grief aan dat hij een rechtmatig belang heeft bij afgifte van de door hem aangeduide stukken omdat hij daarmee kan aantonen dat het opzeggen van de overeenkomst niet zijn oorzaak vond in zijn functioneren maar dat Rabobank daar andere interne redenen voor had en voorts dat hij werd tegengewerkt in de uitvoering van de overeenkomst. Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
3.14.
In het voorgaande is reeds geconcludeerd dat Rabobank voldoende grond had voor beëindiging van de overeenkomst met [appellant] en voorts dat Rabobank voldoende reden had (tijdelijk) het verstrekken van stukken aan Binetsky te beperken. [appellant] heeft in het licht van deze oordelen en de daartoe redengevende feiten en omstandigheden onvoldoende concreet toegelicht wat zijn belang is bij inzage in de door hem nader omschreven stukken. Voor [appellant] is immers niet van belang of Rabobank naast de aan hem gemelde - en door het hof als genoegzaam beoordeelde - opzeggingsgrond nog (bijkomende) interne redenen had voor opzegging van de overeenkomst en zo ja, welke deze waren. [appellant] heeft evenmin concreet toegelicht dat en op welke wijze hij nog meer zou zijn tegengewerkt anders dan door het (gedurende een korte periode) achterhouden van stukken. Het hof is voorts van oordeel dat een rechtmatig belang bij de stukken niet kan zijn gelegen in het feit dat deze voor [appellant] van dienst kunnen zijn bij het uitvoeren van zijn opdracht. Rabobank heeft de overeenkomst van opdracht met [appellant] immers reeds op goede gronden beëindigd. Ook grief 4 faalt.
3.15.
Het hof wijst voorts erop dat Rabobank in eerste aanleg nog een beroep heeft gedaan op artikel 6.4 van de tweede overeenkomst. De rechtbank heeft dit beroep verworpen. Het hof is daarentegen van oordeel dat dit in de tweede overeenkomst overeengekomen beding in de weg staat aan toewijzing van de vordering. Het hof overweegt daartoe het volgende.
3.16.
Rabobank heeft de samenwerking met [appellant] definitief beëindigd bij haar brief van 16 mei 2007. Deze brief moet, gelet op de grondslag van de vordering van [appellant] , worden gezien als ‘cause’ in de zin van artikel 6.4 van de tweede overeenkomst. [appellant] had wegens het bepaalde in dit artikel dan ook actie moeten ondernemen voor of op 16 mei 2009. Niet is gebleken dat [appellant] actie heeft ondernomen eerder dan bij zijn verzoek tot voorlopig getuigenverhoor, gedateerd 6 oktober 2009, zodat kan worden geconcludeerd dat hij daarmee te laat is geweest. Rabobank heeft dan ook terecht een beroep gedaan op genoemd artikel.
3.17.
[appellant] heeft nog gesteld dat hij nimmer de bedoeling heeft gehad zijn rechten te beperken in die zin dat hij na twee jaar geen procedure meer kon starten tegen Rabobank. Tegenover de op zichzelf duidelijke bewoordingen van artikel 6.4 heeft [appellant] evenwel onvoldoende gesteld om deze bepaling anders uit te leggen dan dat daarin een vervalbeding is overeengekomen. Voorts moet worden aangenomen dat de afspraken die partijen eind januari 2007 hebben gemaakt, meebrengen dat dit vervalbeding ook na januari 2007 is blijven gelden. Partijen hebben toen immers alleen afspraken gemaakt over de beloning van [appellant] , inhoudende dat zijn vaste beloning verviel en dat hij nog wel een beloning naar resultaat zou ontvangen, het laatste zoals reeds was geregeld bij de tweede overeenkomst. Bij het ontbreken van een nadere uitwerking van de afspraken, anders dan in de hiervoor aangehaalde e-mail en brief van 22 respectievelijk 25 januari 2007, moet het ervoor gehouden worden dat partijen hebben bedoeld de overige bepalingen van de tweede overeenkomst - die de rechtsverhouding tussen partijen in algemene zin vastlegden - hun werking te laten behouden.
3.18.
Partijen hebben geen bewijs aangeboden van concrete feiten die, indien bewezen, tot andere beslissingen zouden leiden dan hiervoor genomen.
3.19.
De grieven falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in appel.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Rabobank begroot op € 5.114,- aan verschotten en € 18.320,- voor salaris en op € 131,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 68,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.F. Thiessen, D. Kingma en R.M. Beltzer en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 13 oktober 2015.