ECLI:NL:GHAMS:2015:4253
Gerechtshof Amsterdam
- Hoger beroep
- R.J.F. Thiessen
- D. Kingma
- R.M. Beltzer
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de rechtsgeldigheid van de opzegging van een overeenkomst van opdracht en de toewijsbaarheid van loonvorderingen
In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 13 oktober 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen een appellant, werkzaam voor Rabobank, en de coöperatieve centrale Raiffeisen-Boerenleenbank B.A. (Rabobank). De appellant was in hoger beroep gekomen van eerdere vonnissen van de rechtbank Amsterdam, waarin zijn vorderingen waren afgewezen. De appellant had een overeenkomst van opdracht met Rabobank, die in januari 2007 door Rabobank werd opgezegd. De appellant stelde dat deze opzegging onterecht was en vorderde betaling van gemiste inkomsten en schadevergoeding. Het hof heeft de feiten vastgesteld zoals deze door de rechtbank waren vastgesteld en heeft de grieven van de appellant in samenhang beoordeeld. Het hof oordeelde dat Rabobank voldoende grond had voor de opzegging van de overeenkomst, gezien de omstandigheden waaronder de samenwerking met de advocaat van de appellant was beëindigd. Het hof concludeerde dat de appellant niet had aangetoond dat hij recht had op de gevorderde bedragen, en dat er geen reden was om de vordering op grond van artikel 7:411 BW toe te wijzen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de appellant niet-ontvankelijk was in zijn vordering, omdat deze was vervallen op grond van een vervalbeding in de overeenkomst. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en verwees de appellant in de kosten van het geding in hoger beroep.