In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 6 oktober 2015 uitspraak gedaan in het kader van een beklag ex artikel 12 Sv. Klaagster, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. S.M. Diekstra, had een beklag ingediend tegen de beslissing van de officier van justitie Noord-Holland om geen strafvervolging in te stellen tegen een politieagent, beklaagde, wegens vermeende meineed. Het klaagschrift was op 17 februari 2015 ontvangen, met een aanvulling op 18 maart 2015. De zaak betreft het onderzoek naar het overlijden van klaagsters dochter, die op 17 april 2013 levenloos werd aangetroffen na een aanrijding met een trein. Klaagster betwistte de inhoud van een proces-verbaal van bevindingen van de politie, waarin beklaagde volgens haar opzettelijk onjuiste informatie had verstrekt over de inhoud van een handtas die bij haar dochter was aangetroffen.
De advocaat-generaal adviseerde het hof om het beklag af te wijzen. Tijdens de behandeling in raadkamer op 26 augustus 2015 heeft klaagster haar standpunt toegelicht, maar de advocaat-generaal vond geen aanleiding om haar eerdere conclusie te herzien. Het hof heeft de beschikbare stukken en verklaringen van betrokken politiemensen bestudeerd, maar kon niet met de vereiste zekerheid vaststellen dat beklaagde opzettelijk een valse verklaring had afgelegd. De onduidelijkheid over de inhoud van de handtas en de verklaringen van de betrokken politieagenten maakten het onmogelijk om tot een bewezenverklaring van meineed te komen.
Het hof concludeert dat er onvoldoende gronden zijn voor vervolging van beklaagde en wijst het beklag af. Deze beschikking is gegeven door de rechters P.C. Kortenhorst, I.M.H. van Asperen de Boer-Delescen en N. van der Wijngaart, in tegenwoordigheid van griffier mr. L.H.J. Peters. Er staat geen gewoon rechtsmiddel open tegen deze beslissing.