ECLI:NL:GHAMS:2015:4203

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 oktober 2015
Publicatiedatum
13 oktober 2015
Zaaknummer
K15/0079
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing beklag tegen beslissing officier van justitie inzake meineed door politieagent

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 6 oktober 2015 uitspraak gedaan in het kader van een beklag ex artikel 12 Sv. Klaagster, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. S.M. Diekstra, had een beklag ingediend tegen de beslissing van de officier van justitie Noord-Holland om geen strafvervolging in te stellen tegen een politieagent, beklaagde, wegens vermeende meineed. Het klaagschrift was op 17 februari 2015 ontvangen, met een aanvulling op 18 maart 2015. De zaak betreft het onderzoek naar het overlijden van klaagsters dochter, die op 17 april 2013 levenloos werd aangetroffen na een aanrijding met een trein. Klaagster betwistte de inhoud van een proces-verbaal van bevindingen van de politie, waarin beklaagde volgens haar opzettelijk onjuiste informatie had verstrekt over de inhoud van een handtas die bij haar dochter was aangetroffen.

De advocaat-generaal adviseerde het hof om het beklag af te wijzen. Tijdens de behandeling in raadkamer op 26 augustus 2015 heeft klaagster haar standpunt toegelicht, maar de advocaat-generaal vond geen aanleiding om haar eerdere conclusie te herzien. Het hof heeft de beschikbare stukken en verklaringen van betrokken politiemensen bestudeerd, maar kon niet met de vereiste zekerheid vaststellen dat beklaagde opzettelijk een valse verklaring had afgelegd. De onduidelijkheid over de inhoud van de handtas en de verklaringen van de betrokken politieagenten maakten het onmogelijk om tot een bewezenverklaring van meineed te komen.

Het hof concludeert dat er onvoldoende gronden zijn voor vervolging van beklaagde en wijst het beklag af. Deze beschikking is gegeven door de rechters P.C. Kortenhorst, I.M.H. van Asperen de Boer-Delescen en N. van der Wijngaart, in tegenwoordigheid van griffier mr. L.H.J. Peters. Er staat geen gewoon rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

BEKLAGKAMER
Beschikking van op het beklag met het rekestnummer K15/0079 van
[Klaagster],
wonende te [plaats],
klaagster,
in deze zaak domicilie kiezende ten kantore van haar gemachtigde
mr. S.M. Diekstra, advocaat te Leiden.

1.Het beklag

Het klaagschrift is op 17 februari 2015 door het hof ontvangen. Op 18 maart 2015 is een aanvulling op het klaagschrift ontvangen. Het beklag richt zich tegen de beslissing van de officier van justitie Noord-Holland om geen strafvervolging in te stellen tegen politieagent [beklaagde] ter zake van meineed (artikel 207 Sr.), gepleegd in het onderzoek naar het overlijden van de dochter van klaagster.

2.Het verslag van de advocaat-generaal

Bij verslag van 22 juni 2015 heeft de advocaat-generaal het hof in overweging gegeven het beklag af te wijzen.

3.De voorhanden stukken

Behalve van het klaagschrift en van het verslag heeft het hof kennis genomen van de in deze zaak door de politie opgemaakte processen-verbaal en van het ambtsbericht namens de (plaatsvervangend) hoofdofficier van justitie Noord-Holland van 26 mei 2015.

4.De behandeling in raadkamer

De daartoe aangewezen raadsheer-commissaris heeft klaagster in de gelegenheid gesteld op 26 augustus 2015 het beklag toe te lichten. Namens klaagster is haar gemachtigde in raadkamer verschenen. De gemachtigde heeft het beklag toegelicht en gehandhaafd aan de hand van door hem overgelegde pleitnotities.
De advocaat-generaal is bij de behandeling in raadkamer aanwezig geweest. In hetgeen in raadkamer naar voren is gekomen heeft zij geen aanleiding gevonden de conclusie in het verslag te herzien.

5.Feiten en standpunten

Inleiding
Na een melding in de nacht van 16 op 17 april 2013 van een aanrijding tussen een trein en een persoon werd te [plaats] door de politie het lichaam van de destijds vijfentwintigjarige dochter van klaagster, [overledene], levenloos op het treinspoor aangetroffen. Naast het lichaam werd een handtas gevonden waarin persoonlijke bescheiden van klaagsters dochter.
Door de politie zijn diverse onderzoekshandelingen verricht. Op het lichaam van klaagsters dochter is sectie verricht; verscheidene personen zijn gehoord; camerabeelden zijn bekeken en er heeft onder andere onderzoek plaats gevonden in de woning van de overledene.
Op basis van de onderzoeksresultaten is de officier van justitie tot de conclusie gekomen dat sprake was van zelfdoding.
In de nacht van 16 op 17 april 2013 was beklaagde – als brigadier van politie – met zijn collega [verbalisant 1] betrokken bij het eerste onderzoek ter plaatse van de aanrijding.
Het standpunt van klaagster
Namens klaagster is op 18 november 2014 aangifte gedaan van meineed door beklaagde in een proces-verbaal van bevindingen van 2 januari 2014. Beklaagde heeft daarin volgens de aangifte in strijd met de waarheid geverbaliseerd dat op een in de handtas aangetroffen briefje niet alleen vertrektijden van treinen stonden vermeld, maar ook een looproute en tekst met betrekking tot een openstaand hek langs het spoor.
In dit proces-verbaal van bevindingen is vermeld:
“Ook zat er een briefje in de tas. Toen wij het briefje openvouwden zag ik dat er meerdere tijdstippen op het briefje stonden geschreven. Ik meen mij te herinneren dat op het briefje de laatste trein tijd stond. Dit was de trein vanuit [plaats] naar [plaats]. Ik weet niet meer hoe het stond geschreven, maar wel dat er een looproute vanaf het station [plaats] naar de bewuste plaats van het ongeval ook op het handgeschreven briefje stond. Zelf waar je het spoor het beste kon betreden. Ook hiervan weet ik niet meer specifiek hoe dat stond beschreven, maar ik weet nog wel dat er iets stond beschreven over een “hek”.
(…)
Het tasje met de eerdergenoemde inhoud hebben wij overgedragen aan de hulpofficier van justitie van het KLPD [verbalisant 2].”
Uit het feit dat klaagster een dergelijk briefje niet samen met de handtas van de politie heeft teruggekregen, maar wel een briefje met vermelding van enkel treinvertrektijden, volgt volgens klaagster dat een dergelijk briefje niet in de handtas zat en dat beklaagde derhalve daarover opzettelijk in strijd met de waarheid heeft geverbaliseerd.
De beslissing van de officier van justitie
Na onderzoek (waarover hierna meer) is de zaak geseponeerd wegens onvoldoende aanwijzingen voor het plegen van een strafbaar feit. Volgens de officier van justitie kan niet met zekerheid worden vastgesteld dat het door klaagster van de politie teruggekregen briefje daadwerkelijk hetzelfde briefje is, als het briefje dat in de nacht van 16 op 17 april 2013 werd aangetroffen door beklaagde en zijn collega.
De inhoud van het beklag
Klaagster kan zich hiermee niet verenigen. Volgens klaagster is er voldoende bewijs dat beklaagde zich schuldig heeft gemaakt aan meineed. Zij stelt dat uit het onderzoek volgt dat sprake is geweest van slechts één briefje waarop enkel treinvertrektijden waren vermeld; de weergave van beklaagde in bedoeld proces-verbaal van 2 januari 2014
– waarin ook sprake is van een looproute – is opzettelijk foutief.
De onderzoeksbevindingen
Naar aanleiding van de aangifte van klaagster is onderzoek gedaan. Verschillende betrokken politiemensen hebben een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt en beklaagde en zijn collega met wie hij samen op de plaats van de aanrijding onderzoek had gedaan, [verbalisant 1], zijn gehoord.
[verbalisant 2] heeft op 22 mei 2013 geverbaliseerd dat bij het slachtoffer een handtas werd aangetroffen met daarin persoonlijke bescheiden en enkele geschriften.
Door [verbalisant 2] is op 24 januari 2014 voorts geverbaliseerd dat collega’s na het spoorwegongeval een tasje onder zich hadden, kennelijk afkomstig van het slachtoffer Hij weet niet meer of het tasje met de spoorwegpolitie is meegegaan of met het lichaam van het slachtoffer in het voertuig van de begrafenisondernemer.
Volgens hun proces-verbaal van bevindingen van 14 januari 2014 hebben de verbalisanten [verbalisanten 3 en 4] van het KLPD op 17 april 2013 in het mortuarium van het Medisch Centrum [plaats] voor het eerst een wit briefje gezien met daarop handgeschreven tijden en namen van stations. Voor zover zij zich kunnen herinneren stond daar geen looproute op. Dit briefje zat in de handtas van het slachtoffer. De handtas met daarin het briefje is overgedragen aan de politie te [plaats].
In het proces-verbaal van bevindingen van 8 juli 2014 hebben de verbalisanten [verbalisanten 5 en 6] vermeld dat op 18 april 2013 in het werkjournaal was opgenomen dat naast twee reisbiljetten ‘in de tas tevens vel papier zat met daarop handgeschreven reisschema
21:07 Spoor 8 [plaats] M
21:47 [plaats] 4B
21:50 of 56 3 [plaats]
22:24 [plaats] 3’.
Beklaagde heeft op 9 december 2014 verklaard dat zijn collega het tasje opende. Deze pakte een briefje uit de tas, dat zij samen hebben bekeken; hij heeft maar één briefje gezien. Het ging vrij snel. Zijn collega heeft het briefje teruggedaan in het tasje en aan de mensen van de spoorwegpolitie gegeven; hij weet niet meer aan wie. Het hem getoonde briefje, dat klaagster van de politie heeft gekregen, is niet hetzelfde briefje als hij eerder heeft gezien.
[verbalisant 1] heeft op 11 december 2014 verklaard dat in het handtasje een paar papiertjes zaten. Hij zag dat meteen want het tasje was open. De witte papiertjes staken af tegen de donkere kleur van het tasje. Hij haalde de papiertjes uit de tas. Zijn collega stond achter hem en keek mee. Beiden hadden zicht op de papiertjes. Hij denkt dat er twee papiertjes waren; in elk geval meer dan één. Alles is overgedragen aan [verbalisant 2] van het KLPD. Hij weet niet meer of de briefjes terug in de tas zijn gegaan of los aan het KLPD zijn gegeven. Hij herkent het hem getoonde briefje niet, hij had iets anders in zijn hoofd. Hij weet niet meer hoe het op het briefje stond, maar er stond iets over een hek dat niet op slot zat.

6.De beoordeling van het beklag

Het hof heeft allereerst te beoordelen of vervolging op basis van de aanwijzingen in het dossier ertoe zou kunnen leiden dat de strafrechter aan wie de zaak zou worden voorgelegd, tot een bewezenverklaring zou komen. Als dat niet het geval is, heeft het hof te beoordelen of aanvullend onderzoek tot een andere opvatting zou kunnen leiden.
Om tot een bewezenverklaring van meineed te kunnen komen dient –kort weergegeven- vast te komen staan dat beklaagde opzettelijk op ambtseed een valse verklaring in zijn proces-verbaal heeft opgenomen.
Meineed met betrekking tot een ambtsedig proces-verbaal is een ernstig feit omdat er, ook vanwege de bewijswaarde die aan dergelijke stukken wordt gehecht, op vertrouwd moet kunnen worden dat politieambtenaren in hun processen-verbaal de waarheid weergeven.
Met de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat niet met de zekerheid die voor een strafrechtelijke veroordeling ter zake van meineed nodig is kan worden vastgesteld dat slechts één briefje in de handtas aanwezig was.
Voorop dient te staan dat in zaken als deze, waarbij een persoon is komen te overlijden, door politie en justitie de grootst mogelijke zorgvuldigheid moet worden betracht en dat zo veel mogelijk feiten en omstandigheden in een zo vroeg mogelijk stadium worden vastgelegd. Op het punt van de beschrijving van de inhoud van de handtas van klaagsters dochter en de
chain of custody– de weergave van hetgeen met deze voorwerpen vervolgens is gebeurd – schort het daaraan in deze zaak. Er ontbreekt een proces-verbaal waarin is vastgelegd wat in de handtas is aangetroffen; evenmin zijn foto’s gemaakt van de tas en de inhoud daarvan. Niet is vastgelegd aan wie de eigendommen zijn overgedragen en/of hoe deze in het mortuarium zijn gekomen.
Dat onvolkomenheden in het begin van het onderzoek later strafrechtelijk onderzoek kunnen bemoeilijken, behoeft geen betoog. Het is evenzeer duidelijk dat door dergelijke onvolkomenheden afbreuk wordt gedaan aan de belangen van nabestaanden die geconfronteerd werden met het overlijden van een familielid en die in verband daarmee de wens hebben zoveel mogelijk informatie te verkrijgen over hetgeen gebeurd is.
Het hof moet vaststellen dat duidelijkheid over de inhoud van de handtas helaas niet meer kan worden verkregen.
Dat in deze zaak dergelijke onnauwkeurigheden zich wreken, komt naar voren in het proces-verbaal dat beklaagde van zijn waarnemingen op 2 januari 2014 - ruim acht maanden later – opmaakte. In dat proces-verbaal zijn immers enige slagen om de arm gehouden: “ik meen mij te herinneren”, “ik weet niet meer hoe het stond geschreven” en “ook hiervan weet ik niet meer specifiek hoe dat stond beschreven”.
Zo kon de onduidelijkheid ontstaan en in stand blijven ten aanzien van de vraag of in de handtas meer dan één handgeschreven briefje aanwezig is geweest.
Op grond hiervan en van de inhoud van de hiervoor weergegeven verklaringen – in het bijzonder die van [verbalisant 1] en [verbalisant 2] - kan in elk geval niet worden uitgesloten dat beklaagde (ook) een ander briefje (dat daarna in het ongerede zou zijn geraakt) onder ogen is gekomen dan het briefje dat aan klaagster door de politie is overhandigd.
Aanknopingspunten voor nader onderzoek zijn er niet.
Het hof acht het daarom zo goed als uitgesloten dat het jegens beklaagde tot een veroordeling ter zake van meineed zou kunnen komen.
Op grond van het vorenstaande komt het hof tot de conclusie dat onvoldoende gronden aanwezig zijn om een vervolging ter zake van meineed te bevelen.
Het hof zal het beklag dan ook afwijzen.

7.De beslissing

Het hof wijst het beklag af.
Deze beschikking, waartegen geen gewoon rechtsmiddel openstaat, is gegeven op
door mrs. P.C. Kortenhorst, voorzitter, I.M.H. van Asperen de Boer-Delescen en N. van der Wijngaart, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr. L.H.J. Peters, griffier, en ondertekend door de voorzitter en de griffier.