4.1.De rechtbank heeft over het geschil als volgt geoordeeld:
“1. Ingevolge artikel 43, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 (hierna: Iw) zijn natuurlijke personen en lichamen in de zin van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, die ingevolge artikel 7, vierde lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 zijn aangemerkt als één ondernemer, hoofdelijk aansprakelijk voor de omzetbelasting welke verschuldigd is door deze ondernemer, dan wel - indien de inspecteur niet schriftelijk ervan in kennis is gesteld dat op grond van gewijzigde omstandigheden niet langer een eenheid bestaat als is bedoeld in die bepaling - door deze personen en lichamen.
2. Eiseres stelt dat de aansprakelijkstelling op grond van artikel 43 van de Iw in strijd is met de Btw-richtlijn. In dat verband doet eiseres een beroep op de arresten van het Hof van Justitie van 11 mei 2006, nr. C-384/04, Federation of Technological Industries e.a. en van 21 december 2011, nr. C-499/10, Vlaamse Oliemaatschappij. Voorts stelt eiseres dat de aansprakelijkstelling in strijd is met de Unierechtelijke beginselen van rechtszekerheid en evenredigheid.
3. Artikel 43, eerste lid, van de Iw regelt de aansprakelijkheid van natuurlijke personen en lichamen die gezamenlijk een fiscale eenheid voor de omzetbelasting vormen voor de gehele omzetbelastingschuld van de fiscale eenheid. Geen enkele bepaling in de Btw-richtlijn regelt dit punt. Volgens vast rechtspraak is een aangelegenheid bij ontbreken van een Unieregeling een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke lidstaat. Van strijd met de Btw-richtlijn is derhalve geen sprake.
4. Bij de uitoefening van hun bevoegdheden moeten de lidstaten evenwel de algemene rechtsbeginselen die deel uitmaken van de rechtsorde van de Unie, waaronder met name het rechtszekerheids- en het evenredigheidsbeginsel, naleven. In het bijzonder wat het evenredigheidsbeginsel betreft, heeft het Hof van Justitie reeds geoordeeld dat de door de lidstaten vastgestelde maatregelen de rechten van de schatkist zo doelmatig mogelijk mogen proberen te beschermen, maar niet verder mogen gaan dan voor dit doel noodzakelijk is (zie de arresten van het Hof van Justitie van 18 december 1997, Molenheide e.a., C-286/94, C-340/95, C-401/95 en C-47/96, 11 mei 2006, Federation of Technological Industries e.a., C-384/04, en 21 februari 2008, Netto Supermarkt, C-271/06).
5. De rechtbank is van oordeel dat met artikel 43, eerste lid, van de Iw de nationale wetgever binnen deze grenzen is gebleven. Hierbij is van belang dat een fiscale eenheid alleen fiscaal en niet civielrechtelijk bestaat. Hierdoor is het onmogelijk om belastingschulden bij een fiscale eenheid te innen. Een fiscale eenheid kan ook geen eigenaar van goederen zijn zodat bij haar geen beslag kan worden gelegd teneinde goederen uit te winnen om de openstaande belastingschulden te innen. Artikel 43, eerste lid, van de Iw betreft dus een noodzakelijke maatregel voor de inning van de belastingschulden van de fiscale eenheid. Bovendien wordt het bestaan van een fiscale eenheid bij voor bezwaar vatbare beschikking vastgesteld. Van rechtsonzekerheid of onevenredigheid is hierbij geen sprake.
6. De stelling van eiseres dat de naheffingsaanslagen waarvoor zij aansprakelijk is gesteld betrekking hebben op de omzetbelasting die [F] B.V., [G] B.V. en [H] B.V gezamenlijk verschuldigd waren en dat die vennootschappen ten tijde van de beschikkingen aansprakelijkstelling failliet waren en geen onderdeel meer waren van de fiscale eenheid, maakt dat niet anders. Eiseres, [B] B.V. en de ondertussen gefailleerde vennootschappen vormden ten tijde van het ontstaan van de onderhavige omzetbelastingschulden een fiscale eenheid voor de omzetbelasting. Er was mitsdien sprake van economische, organisatorische en financiële verwevenheid tussen hen en er was, anders dan eiseres bepleit, slechts sprake van één entiteit en daarmee van één belastingschuld, in plaats van meerdere belastingplichtigen met ieder hun eigen belastingschulden. Eiseres is overeenkomstig het bepaalde in artikel 43, eerste lid, van de Iw als onderdeel van die fiscale eenheid terecht aansprakelijk gesteld voor de onbetaald gebleven omzetbelastingschulden van de fiscale eenheid. Er is geen reden om de beschikkingen aansprakelijkstelling te vernietigen.
7. Ingevolge artikel 49, zevende lid, van de Iw kan het bezwaar tegen de beschikking aansprakelijkstelling zich mede richten tegen - kort gezegd - de belastingaanslag waarvoor aansprakelijk is gesteld, behoudens voor zover door de rechter een onherroepelijke uitspraak is gedaan ter zake van die belastingaanslag. Gesteld noch gebleken is dat van dat laatste sprake is. Nu in het bezwaar tegen de aansprakelijkstelling over het tweede kwartaal van 2012 ook de hoogte van de naheffingsaanslag omzetbelasting wordt bestreden en dit bezwaar heeft geleid tot vermindering van die naheffingsaanslag en de daarop betrekking hebbende beschikking aansprakelijkstelling, heeft eiseres op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht recht op vergoeding van de kosten die zij in verband met de behandeling van dat bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank stelt deze kosten op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 486 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 243 en een wegingsfactor 1). Nu sprake is van samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit (zaak HAA 14/142 en zaak HAA 14/140 ten name van [B] B.V.) worden deze zaken als één zaak beschouwd en zal verweerder in deze zaak tot vergoeding van de helft van de vastgestelde kosten, dus € 243, worden veroordeeld.
8. Gelet op het onder 7 overwogene dient het beroep in zaak HAA 14/142 gegrond te worden verklaard. Het beroep in zaak HAA 14/141 dient ongegrond te worden verklaard.”